Les 11 (aka les 6) Flashcards

1
Q

Hindernissen om te komen tot samenwerking

A
  • Angst om de eigen beroepsidentiteit verliezen
  • (vastgeroeste) structuren en organisatorische kenmerken van de werksetting
  • Hiërarchische structuren en verantwoordelijkheden
  • Kenmerken van het financieringsmodel:
  • Hoge werkdruk
  • Fee for service
  • Service impliceert nog te vaak patiëntencontact
  • Stereotype vooroordelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stimulansen om te komen tot samenwerking

A
  • Kennis over de specialisatie van de ander
  • De medezorgverlener zien als waardetoevoeger
    in plaats van extra waardedeler.
  • Protocollen en processen interprofessioneel organiseren en verankeren.
  • Anamnese en diagnostiek vanuit een ICF kader
    en vertalen naar behandeldoelen.
  • Authentieke patiëntengerichtheid en transparantie. De patiënt als volwaardig lid van het interprofessioneel team.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vanuit Ipec

A
  • Waarden en normen
  • Rollen en verantwoordelijkheid
  • Interprofessionele communicatie
  • Team en teamwork
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 soorten beïnvloedende factoren

A
  • Interpersoonlijke factoren
  • Organisatorische factoren
  • Patiëntgerelateerde factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het team begeleiden: de voorzitter

A
  • Voorbereiding van overleg.
  • ‘Spelregels’ handhaven.
  • Omgaan met “ongewenste” rollen.
  • Beslissingen (helpen) nemen.
  • Groepsvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ongewenste rollen

A
  • De clown
  • De conflictstarter
  • De negatieveling
  • De dominante
  • De zondebok
  • De grijze muis
  • De ster
  • De langdradige verteller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kiezen is

A
Eerst! (nadenken-oplijsten)
• De voordelen van iedere optie.
• De risico’s van iedere optie.
• De kosten van iedere optie.
• De eigen noden en verwachtingen van een optie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het nemen van beslissingen

A
  • Meerderheid beslist
  • Beslissen vanuit autoriteit en/of expertise
  • Gedelegeerde beslissingen
  • Beslissen vanuit consensus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Meerderheid beslist voordelen

A
  • Lijkt eerlijk.
  • Iedereen heeft gelijke inbreng.
  • Makkelijker dan tot een gezamenlijke beslissing komen als de tegenstellingen groot zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Meerderheid beslist nadelen

A
  • Keuze van de meerderheid is daarom niet de beste keuze.
  • Expertise in een bepaald domein telt niet mee.
  • Kan verdeeldheid teweegbrengen: voor/tegen—winnaars/verliezers.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer kan je het best kiezen voor de meerderheid beslist

A

Best gebruikt bij beslissingen die snel moeten gebeuren en weinig belangrijk zijn. Bv. Keuze van overlegdatum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beslissen vanuit autoriteit/ expertise voordelen

A
  • Snel en efficiënt.
  • Kan een oplossing bieden bij een
    patstelling tussen 2 (evenwaardige) opties.
  • Werkt goed in teams met weinig expertise over het onderwerp.
  • Kan een einde brengen aan discussie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beslissen vanuit autoriteit/ expertise nadelen

A
  • Inbreng van bepaalde leden kan
    genegeerd worden. Deze lezen ervaren
    frustratie en voelen zich niet gewaardeerd.
  • Kan schade brengen aan het gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid.
  • Kan leiden tot conflicten.
  • Kan leiden tot slechte keuzes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer kan je het best kiezen voor autoriteit/ expertise beslist

A

Best gebruikt bij beslissingen waar de opties gelijkwaardig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gedelegeerde beslissing voordelen

A
  • Geeft blijk van vertrouwen.
  • Is tijdsefficiënt wanneer veel beslissingen genomen moeten worden waarbij niet iedere lid van het team een
    inbreng heeft/nodig acht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gedelegeerde beslissing nadelen

A
  • Kan blijk geven van desinteresse.
  • Kan tijdrovend zijn indien de groep steeds de beslissing van de subgroep in twijfel trekt of opnieuw bespreekt.
  • Kan leiden tot verminderde betrokkenheid.
  • Kan leiden tot verminderd gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid.
  • Kan leiden tot een gevoel van ‘dumpen’ van (moeilijke/belastende) beslissingen
    bij anderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wanneer voor gedelegeerde beslissing kiezen

A

Best gebruikt wanneer veel specifieke beslissingen, eigen aan een subgroep van zorgpartners, binnen een beperkte tijd genomen moeten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beslissen vanuit consensus voordelen

A
  • Geeft veel voldoening.
  • Stimuleert betrokkenheid.
  • Verhoogt het gevoel van gezamenlijke
    verantwoordelijkheid.
  • Iedereen is akkoord met de beslissing ook al is deze niet 100% zoals gewenst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beslissen vanuit consensus nadelen

A
  • Kan lang duren.

- Kan veel energie kosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wanneer beslissen vanuit consensus

A

Best gebruikt bij belangrijke en/of ingrijpende beslissingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Soorten groepen

A
  • Taakdimensie-taakgericht-sturing

- Relatiedimensie-relatiegericht-ondersteuning

22
Q

Interactiestijlen

A
  • overleggen
  • overtuigen
  • delegeren
  • instrueren
23
Q

overleggen

A
  • Veel ondersteuning

- Weinig sturing

24
Q

overtuigen

A
  • veel ondersteuning

- veel sturing

25
Q

delegeren

A
  • weinig ondersteuning

- weinig sturing

26
Q

instrueren

A
  • weinig ondersteuning

- veel sturing

27
Q

Fases van groepsvorming

A
  1. Forming
  2. Storming
  3. Norming
  4. Performing
  5. Adjouring
28
Q

Competentieniveau van persoon of groep

A
  • C1: Onbekwaam en niet bereid // onbekwaam en onzeker
  • C2: Onbekwaam maar bereid // onbekwaam met zelfvertrouwen
  • C3: Bekwaam maar niet bereid // bekwaam maar onzeker
  • C4: Bekwaam en bereid // bekwaam met zelfvertrouwen
29
Q

Forming

A
  • Onzekerheid
  • Behoefte aan duidelijkheid, structuur en normen
  • Hoge verwachtingen naar de leider
  • Stereotypering
  • Pseudo-communicatie
  • Eerste stappen naar focus op de taak (taakgerichtheid)
30
Q

storming

A
  • Opstandigheid en conflicten tussen groepsleden
  • Uitingen van gevoelens en frustraties
  • Nadruk op de uitbouw van een relatiepatroon
     Zoeken van een eigen positie in de groep
     Aftasten
  • Focus op relaties (relatiegericht)
31
Q

norming

A
  • Ontwikkeling van ondersteunend gedrag naar elkaar toe
  • Hernieuwde focus op de groepstaak
  • Groei van persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel voor bereiden van het groepsdoel
  • Groei van positieve werksfeer doorheen betere communicatie
32
Q

performing

A
  • Open groepsklimaat
  • Adequaat aanpakken van conflicten
  • Directe communicatie
  • Sterk eenheidsgevoel
33
Q

Adjouring

A
  • Spanningen op relatieniveau die de aandacht voor de taak doen verzwakken.
  • Minder zelfregulatie als groep.
  • Aandacht voor afscheidsproces.
  • Verminderde aandacht voor de taak.
34
Q

Criteria voor tools

A
  • Vergemakkelijkt informatie uitwisseling tussen
    zorgpartners.
  • Geeft aan wanneer nieuwe informatie beschikbaar is.
  • Is toegankelijk voor alle partners van het team:
  • Need-to-know
  • Need-to-see
  • Is gebruiksvriendelijk en patiëntenvriendelijk.
  • Activeert patiënten.
  • Faciliteert het opvolgen van doelen (zie ICF).
35
Q

DM

A

disease managment
= strategie om kwaliteit van zorg te verbeteren bij patiënten met een chronische aandoening.
= multidisciplinaire inspanningen om de kwaliteit en
kostenefficiëntie van zorg te verbeteren voor patiënten met een chronische aandoening.

36
Q

DM kenmerken

A

• Identificeren en proactief opvolgen van risicogroepen/risicokenmerken.
• Patiënten en zorgverleners helpen om behandelplannen af te stemmen op evidence.
• Stimuleren van coördinatie van de te geven zorg.
• Verhogen van de kennis van de patiënten inzake hun
aandoening en behandeling.
• Vermijden van vermijdbare (medische) complicaties.

37
Q

CM

A

Case/care management

38
Q

DM Niveau

A

populatieniveau

39
Q

CM niveau

A

meer patiëntenniveau

40
Q

CM 3 domeinen

A
  • Patiënt-centered outcomes
  • Quality of care
  • Resource utilization
41
Q

CM handelingen binnen deze domeinen

A
  • Plannen van afspraken
  • Coördineren van behandelingen (inhoudelijk en praktisch)
  • Patiënte educatie
  • Klinische opvolging
42
Q

shared care

A

= gezamenlijk organiseren en structureren van zorg.

43
Q

Het interprofessioneel zorgplan

A

“gecoördineerde interdisciplinaire activiteiten om aan de complexe noden van een acute en/of chronische patiënt op doelmatige en kwaliteitsvolle wijze te voldoen. Met hierbij extra aandacht voor continuïteit en integraliteit van zorg.“

44
Q

Domeinen interprofessioneel zorgplan

A

1) Huidige situatie
2) Doelen en bezorgdheden
3) Acties en interventies
4) Evaluatie

45
Q

evalueren van team

A
  • Kennis
  • Vaardigheden
  • Attitude
  • Teamkenmerken
46
Q

Kennis

A
  • Van de verschillende disciplines
  • Van het concept interdisciplinair samenwerken
  • De eigen rol
  • Over de werking van een team
47
Q

Vaardigheden

A
  • Opvolgen van taken en doelstellingen
  • Flexibiliteit en aanpasbaarheid
  • Leiderschap
  • Oplossingsgericht
  • Feedback
  • Efficiënt communiceren
48
Q

Attitude

A
  • Willen samenwerken
  • Willen elkaar ondersteunen
  • Geloof in het team
49
Q

Team kenmerken

A

• Willen behoren tot het team
• Wederzijds vertrouwen
• Overtuiging dat de teamaanpak beter is dan de individuele
aanpak
• Trots op het team en de eigen rol binnen het team

50
Q

evaluatie op verschillende niveaus

A
  • Klinische niveau
  • Organisatorische niveau
  • Vormelijke niveau
  • Relatieniveau
51
Q

doelen en bezorgdheden

A
• Voorkeuren van de patiënt
• Waarden (maatschappelijk, van de patiënt, van de
zorgpartners)
• Noden ( …)
• Verwachtingen (…)
• Gewenste resultaten (…)