Leerdoelen iif Flashcards

1
Q

Definieer de (maximale) zuurstofopname.

A

De maximale zuurstofopname is een persoons maximale capaciteit om ATP aeroob te synthetiseren, hoeveel zuurstof iemand tijdens maximale inspanning kan benutten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bereken de zuurstofopname en koolstofdioxideafgifte aan de hand van metingen. Noem er 4

A
VO2 = Q x (a-v)O2
VO2 = (EDV – ESV) x HF x (a-v)O2
VO2 = VE ((%N2 x 0,265)-%O2E)
VO2 = Ve (%CO2E - %CO2I)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Definieer het ‘respiratory quotient’ (RQ) en de ‘respiratory exchange ratio’ (RER).

A

RQ is de verhouding tussen de hoeveelheid O2 gebruikt en CO2 gevormd. RQ wordt gemeten bij de longen.
RQ / RER = VCO2 / VO2
RER weerspiegelt de pulmonare uitwisseling van CO2 en O2 onder verschillende fysiologische en metabolische omstandigheden. Het weerspiegelt niet volledig de gasuitwisseling van gekataboliseerde macronutrientenmengsel. RER wordt gemeten bij de mond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definieer de relatie tussen de RQ en de voor metabolisme gebruikte voedingstoffen.

A

Hoe hoger de RQ, des te meer koolhydraten verbrandt zijn. Bij een RQ van 0,7 is er 100% vet verbrandt, bij een RQ van 1,00 is er 100% koolhydraten verbrandt. Bij 0,82 voor proteïne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Definieer het basaalmetabolisme en het rustmetabolisme.

A

Het basaalmetabolisme is de minimale hoeveelheid energie die nodig is om de vitale functies te ondersteunen. BMR is heel streng, 8 uur slaap, 12 uur fasten.
Het rustmetabolisme is een minder strenge versie van de BMR. Dit kan je al na 3 of 4 uur fasten meten BMR is altijd lager dan RMR. Het laat zien hoeveel calorien je gebruikt zonder te bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf vijf factoren die het totale dagelijkse energieverbruik kunnen beïnvloeden.

A

fysieke activiteit, DIT, het calorie verwekkend effect van voedsel op het energiemetabolisme tijdens inspanning verhoogt het thermische effect van voedsel in rust, klimaat en zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Definieer de ‘MET’.

A

MET is een eenheid die de hoeveelheid zuurstof gebruik per lichaamsmassa beschrijft. 1 MET is bij mannen ongeveer 150 mL / min en bij vrouwen 200 mL/min.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf de relatie tussen hartfrequentie en energieverbruik.

A

De hartslag geeft een schatting van het O2 gebruik waardoor je ook het energieverbruik kunt schatten. Dit kun je echter alleen doen bij aerobe verbranding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de Fick vergelijking.

A
VO2 = Slagvolume x Hartfrequentie x Arteriële – gemixte veneuze O2 concentratie verschil in het bloed
VO2 = CO x (a-v)O2
CO = HF x SV
SV = ESV – EDV
VO2 = (HF x (ESV – EDV)) x (a-v)O2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bespreek het mechanisme van inspiratie en expiratie.

A

Druk in longen hetzelfde als buitenluchtdruk. Diafragma gaat omlaag en de intercostale spieren tussen de ribben zorgen ervoor dat het volume van de longen vergroot. Hierdoor zal de druk in de longen dalen en stroomt er lucht naar binnen. Uiteindelijk ontspannen het diafragma en de intercostale spieren, waardoor het diafragma weer omhooggaan en de ribben weer naar binnen. Hierdoor is de druk in de longen groter dan in de buitenlucht en zal de lucht naar buiten stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Definieer de minuutventilatie, de alveolaire ventilatie, de ventilatie-perfusie ratio, de anatomische en de fysiologische dode ruimte.

A

De minuutventilatie is het volume lucht wat wordt ingeademd per minuut. VE = AF (ademfrequentie) x TV (teugvolume). De alveolaire ventilatie is de lucht die de longblaasjes bereikt en meedoet in de gasuitwisseling. De ventilatie-perfusie ratio is de verhouding tussen de lucht waarmee gasuitwisseling plaatsvindt en pulmonale bloedstroom. De anatomische dode ruimte is de ruimte tussen de mond en de trachea, hierin vindt geen uitwisseling plaats. De fysiologische dode ruimte is de hoeveelheid die je in- en uitademt waarbij geen gaswisseling plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bespreek de relaties tussen ademfrequentie, teugvolume, minuutventilatie en alveolaire minuutventilatie tijdens rust en inspanning.

A

VE = AF x TV. Toename van teugvolume zorgt voor afname van ademfrequentie en/of toename van minuutventilatie. Hoe meer minuut ventilatie, des te meer alveolaire minuut ventilatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bespreek de factoren die de ventilatie-perfusie ratio beïnvloeden.

A

De factoren die de ventilatie-perfusie ratio beïnvloede zijn de alveolaire minuut volume en de pulmonale bloedstroom. Hoe hoger de ratio, des te meer alveolaire ventilatie iov pulmonale bloedstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg uit wat de invloed van de wet van Henry is op de pulmonaire gasuitwisseling.

A

Henry’s wet: De massa van een gas dat oplost in een vloeistof bij een bepaalde temperatuur is direct proportioneel met de druk van het gas over de vloeistof. Dus zorgen de drukverschil tussen het gas boven het vloeistof en het gas opgelost in het vloeistof en de oplosbaarheid van het gas, hoeveel gasuitwisseling er plaats vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bespreek de rol die de partiële druk speelt bij de opname en de afgifte van de metabole gassen in de longen en het (spier)weefsel.

A

Gassen bewegen van een hoge naar een lage druk. Als er wordt ingeademt is de druk O2 in de longen hoger dna in het bloed, hierdoor zal O2 diffuseren naar het bloed. Dit zelfde geld andersom voor CO2. In de spier is dan weer de druk O2 lager dan in het bloed en zal het O2 van het bloed in het spierweefsel verschuiven. De CO2 druk in het spierweefsel is hoger dan de druk in het bloed, waardoor CO2 naar het bloed zal verschuiven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bepaal hoeveel O2 via het plasma en via hemoglobine vervoerd kan worden door het bloed.

A

Minder dan 2% van het O2 wordt in het plasma vervoerd en 98% wordt via hemoglobine vervoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bepaal hoeveel O2 via het plasma en via hemoglobine vervoerd kan worden door het bloed.

A

Minder dan 2% van het O2 wordt in het plasma vervoerd en 98% wordt via hemoglobine vervoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bespreek de fysiologische voordelen van de sigmoïde vorm van de oxyhemoglobine-dissociatiecurve.

A

Zodra 1 O2 molecuul zich heeft gekoppeld aan heemgroep, wordt de affiniteit hoger en zal een ander O2 molecuul dan ook een stuk makkelijker aan de andere heemgroepen koppelen. Vandaar dat het in een stijgende lijn toeneemt. Uiteindelijk zijn alle hemoglobine molecule volledig gebonden aan zuurstof waardoor de toenemende lijn dalend toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf de factoren die het Bohr effect veroorzaken en hoe die zich gedragen tijdens intensieve inspanning.

A

Het Bohr-effect wordt veroorzaakt door verhoogde zuurgraad, temperatuur, CO2 concentratie en 2,3-DPG, die de activiteit om O2 te binden vermindert. Fysieke inspanning zorgt ervoor dat O2 nog makkelijker aan weefsel wordt afgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beschrijf de drie manieren waarop CO2 door het bloed vervoerd wordt.

A
  1. Opgelost in plasma (10%)
  2. In de rode bloedcel gekoppeld aan hemoglobine (carboamino) (20%)
  3. Als bicarbonaat in plasma. (70%)
21
Q

Beschrijf en kwantificeer het arterioveneuze zuurstof verschil tijdens rust en inspanning.

A

Het arterio-gemengd-veneus zuurstofverschil (a-vO2 difference) = het verschil tussen de zuurstofconcentratie in arterieel bloed en in gemixt veneuze bloed. Tijdens rust is dit 4 of 5 mL O2 per dL bloed. Tijdens inspanning blijft slechts 5 mL O2 gebonden aan hemoglobine. Hierdoor wordt het verschil 15 mL O2 per dL bloed.

22
Q

Leg uit hoe (chemische en niet-chemische factoren) de pulmonaire ventilatie tijdens rust en inspanning wordt gereguleerd.

A

Perifere chemoreceptoren regelen de alveolaire ventilatie in rust. Arteriële PCO2- en H + -concentratie zijn de belangrijkste regulerende factoren. Hyperventilatie verlaagt arteriele PCO2 en H+ concentratie. 3 niet-chemische regulerende factoren versterken ademhalingsaanpassingen bij inspanning: corticale activering in afwachting van activiteit en uitstroom van de motorische cortex wanneer beweging begint, perifere sensorische input van chemoreceptoren en mechanoreceptoren in gewrichten en spieren, en verhoogde lichaamstemperatuur.

23
Q

Beschrijf de fases van ventilatie aanpassing tijdens (begin van) fysieke inspanning.

A

O2 opname verhoogt, CO2 afgifte verhoogt. Teugvolume neemt toe. Het ventilatoir equivalent (VE / VO2) wordt gemiddeld 20 tot 25 L lucht ingeademt per L O2 opgenomen.

24
Q

Beschrijf de ventilatoire treshold (VT), het respiratoire compensatiepunt (RCP) en de relatie tussen bloedlactaat concentratie en ventilatie.

A

Ventilatoire treshold is het punt waarop pulmonaire ventilatie onevenredig toeneemt ten opzichte van pulmonale toenames in zuurstof verbruik tijdens hevige training.
Her respiratoire compensatiepunt is een verdere onevenredige toename van de ventilatie om de afname van de plasma-pH tegen te gaan.
Hoe meer bloedlactaat, des te meer anaerobe verbranding plaatsvindt. Er is dus niet genoeg O2 beschikbaar om aeroob te verbranden. Een toename in ventilatie zal zorgen voor een toename van O2 en dit zal de bloedlactaatconcentratie verminderen.

25
Q

Beschrijf hoe duurtraining de pulmonaire ventilatie beïnvloedt.

A

Duurtraining zorgt voor betere longfunctie. Hierdoor zal je dieper kunnen ademhalen. De pulmonaire ventilatie zal toenemen.

26
Q

Beschrijf het chemische en fysiologische buffersysteem tijdens rust en inspanning

A

Het chemische buffersysteem bestaat uit een zwak zuur en het zout hiervan. Een toename van de zuurheid in het bloed zorgt ervoor dat de H+ gaat reageren met het zout. Hierdoor zal water en CO2 gevormd worden. Dit zorgt ervoor dat de pH niet verandert.
Fysiologische buffersysteem vindt alleen plaats als er al een verschil in pH is gemeten. Bij een toename van CO2 zal er meer geademd worden. De nieren fungeren als laatste verdediging door H+ af te scheiden in de urine en bicarbonaat opnieuw te absorberen

27
Q

Teken een schematische voorstelling van het cardiovasculaire systeem en beschrijf van ieder deel de functie.

A

Bloed in rechter atrium -> bloed in rechterventrikel, tricuspidalisklep zorgt ervoor dat het bloed niet terug het atrium instroomt. -> bloed in longslagader, pulmonale klep zorgt ervoor dat bloed niet in rechterventrikel stroomt -> bloed in longen, waarin CO2 het bloed uitgaat en O2 het bloed ingaat. -> bloed via longader naar linker atrium -> bloed naar linke ventrikel, mitralisklep zorgt ervoor dat het bloed niet in linker atrium komt -> bloed naar aorta, aortaklep zorgt ervoor dat bloed niet in linkerventrikel gaat. -> bloed door arteries, daarna arteriolen en als laatst door haarvaten. Daar vindt uitwisseling van O2 naar weefsel en CO2 vanuit weefsel plaats. Vervolgens van venulen en veins in de interior of superior vena cava. Vervolgend bloed in rechterventrikel.

28
Q

Beschrijf de interactie tussen hartminuutvolume, totale perifere weerstand en arteriële bloeddruk.

A

Bloeddruk = hartminuutvolume x perifere weerstand. Als bloeddruk toeneemt, nemen HMV en perifere weerstand toe. Als perifere weerstand toeneemt, neemt bloeddruk toe en HMV af.

29
Q

Beschrijf de structurele verschillen tussen de verschillende bloedvaten in het lichaam.

A

Aorta: gespierd, elastisch.
Slagaders: cirkelvormige lagen gladde spier die samentrekken of ontspannen om bloedstroom te reguleren.
Arteriolen: 1 laag spierweefsel
Haarvaten: 1 laag opgerolde endotheelcellen, voor makkelijke gasuitwisseling
Venule: fibreus weefsel omhult de endotheelcellen
Ader: Hebben ook een laag gladspierweefsel

30
Q

Leg uit hoe het veneuze systeem als bloedreservoir werkt.

A

De veneuze vaten bevatten normaal gesproken 65% van het totale bloedvolume. Dit komt omdat ze een grote elasticiteit, groter dan de arteriën, waardoor er meer bloed in zit. De aders stellen dus capaciteitsvaten voor die dienen als bloedreservoirs.

31
Q

Leg uit hoe je bloeddruk meet en geef de verwachte systolische en diastolische bloeddrukken tijdens rust en intensieve inspanning.

A
De bloeddruk meet je door te kijken hoe hoog de druk is in jet arteriën wanneer je hart samentrekt (bovendruk). Als je hart ontspant kun je de onderdruk meten. Dit zou je kunnen doen mbv een stethoscoop en een bloeddrukmeter. 
Systolische druk (normaal ongeveer 120 mmHg) stijgt evenredig met zuurstofverbruik en bloedstroom tijdens inspanning. 
Diastolische bloeddruk (normaal ongeveer 80 mmHg) blijft gelijk of neemt licht af. Bovenlichaam oefeningen verhogen de systolische druk meer dan onderlichaam oefeningen.
32
Q

Definieer de mean arterial pressure(MAP).

A

De MAP is de gemiddelde bloeddruk. Het is iets lager dan het gemiddelde tussen systolische en diastolische bloeddruk, omdat het hart langer is diastolische stand blijft. Het is gemiddeld 93 in rust. MAP = diastolische BD + ( 1/3 x (systolische – diastolische BD)) of (2xdia + systeem)/3
De MAP = CO x Rtot. CO = HF x SV.

33
Q

Bespreek hoe de bloeddruk respons verloopt tijdens krachttraining met het bovenlichaam.

A

De bloeddruk in je bovenlichaam tijdens inspanning is veel hoger dan in je benen, dit komt doordat je armen een veel kleinere spiermassa en vaatstelsel hebben dan je benen, waardoor je aderen veel meer weerstand geven dan je benen als je je inspant.
Krachttraining met het bovenlichaam zorgt ervoor dat de systolische druk meer stijgt dan bij onderlichaam trainingen. De diastolische druk blijft gelijk of zakt minimaal

34
Q

Beschrijf de myocardiale bloedstroom, het O2verbruik en het gebruikte metabole substraat van het hart tijdens rust en inspanning.

A

De rechter kransslagader voorziet de rechter atrium en ventrikel van bloed. De linker kransslagader voorziet het linker atrium, linkerventrikel en kleine delen van de rechter ventrikel van bloed. De rechter en linker kransslagader komen uit het bovenste deel van de dalende aorta. Wanneer er een blokkade in de kransslagader optreedt, kan het hart door anastomose (link tussen 2 bloedvaten) de bloedstroom in stand houden.
In rust heeft het myocard een aanzienlijke hoeveelheid O2 nodig in verhouding met de bloedstroom. Het neemt ongeveer 80% van de zuurstof op die door de kransslagaders stroomt. Een toename van de coronaire bloedstroom voorziet in de eerste plaats de zuurstofbehoefte van het myocard bij fysieke activiteit.
Glucose wordt vooral gebruikt na het eten.
Rust: vooral vetzuur (fatty acids), daarna glucose/ glycogeen, nauwelijks lactaat
Mild: gelijke hoeveelheden koolhydraten en vet.
Intense activiteit: vooral lactaat, nauwelijks vetzuur of glucose/ glycogeen

35
Q

Leg uit hoe intrinsieke en extrinsieke factoren de hartfrequentie tijdens rust en inspanning reguleren.

A

Het hartritme wordt ontstaan door de SA knoop. Daarna gaat het door de atria naar de Av knoop en na een korte vertraging spreidt het over de ventriculaire massa. Daarnaast zijn er extrinsieke factoren die de snelheid van contractie bepalen. Input van de hersenen en het perifere zenuwstelsel bombardeert voortdurend het cardiovasculaire centrum in het ventrolaterale medulla. Epinephrine en norepinephrine versnelt hartslag en laat myocardiale contractiliteit stijgen. Acetylcholine werkt via de nervus vagus om de hartslag te vertragen.
Corticale invloed in anticipatie voor en tijdens de beginfase van fysieke activiteit bepaalt een aanzienlijk deel van de hartslagaanpassing aan de activiteit. Neurale en hormonale extrinsieke factoren wijzigen het ritme van het hart.

36
Q

Teken het ECG en beschrijf de evenementen die tijdens de verschillende fasen plaatsvinden.

A

P-golf = arteriële depolarisatie
P-R interval = de elektrische transmissie van de atria naar de ventrikels.
QRS-golf = ventriculaire depolarisatie. R- positieve afbuiging, Q – negatieve afbuiging, S- negatieve afbuiging
S-T segment = ventriculaire repolarisatie
T-golf = ventriculaire repolarisatie.

37
Q

Leg de rol uit die het Central Command heeft in de cardiovasculaire regulatie tijdens inspanning.

A

Het motorisch centrum roept de spieren die nodig zijn voor lichamelijke activiteiten op. Impulsen van het “feed-forward” naar het central command, deze impulsen geven aan dat je hartritme en je contractiliteit omhoog moeten gaan en dat je parasympathische activiteit moet verminderen.

38
Q

Beschrijf de bijdrage van de chemoreceptoren, mechanoreceptoren en de metaboreflex aan de cardiovasculaire regulatie tijdens inspanning.

A

Bij je chemoreceptoren worden prikkels van buiten omgezet in impulsen die via je sensorische zenuwen naar het centrale zenuwstelsel gaan, waardoor als je begint met inspanning je cardiovasculaire regulatie ervoor zorgt dat je HR en je contractiliteit omhooggaan
Mechanoreceptoren zijn gevoelig voor aanrakingen en druk. Wanneer hiervan impulsen naar het CZ gaan, zal ook de HR en contractiliteit omhooggaan.
Metaborefles is een reflex die geactiveerd is tijdens stimulatie van metaboreceptoren. Het helpt het reguleren van de sympathische neurale activatie van spier tijdens maximale inspanning. Als de metaboreflex omhooggaat, zal de perifere weerstand (weerstand in bloedvat) omlaag en het hartvolume omhoog gaan.

39
Q

Leg uit hoe iedere component van de wet van Poiseuillede bloedstroom kan beïnvloeden.

A

F=(∆P×r^4)/(ηL×c)
Hogere druk = snellere bloedstroom
Grotere straal = snellere bloedstroom
Langere vezellengte = langzamere bloedstroom
Hogere viscositeit = langzamere bloedstroom

40
Q

Beschrijf de effecten van inspanning op de bloedstroom door de spieren als de inspanning toeneemt of langer duurt.

A

Wanneer je begint met inspanning, zal je CZ een seintje geven zodat de arteriën naar je spieren wijder worden en er meer bloed naar je spieren gaat. Bloedstroom daalt evenredig met de relatieve trainingsintensiteit.

41
Q

Leg uit waarom de cardiovasculaire respons anders is bij personen met een hoge dwarslaesie of een harttransplantatie.

A

Het hart kan niet snel versnellen om aan de toegenomen eisen van lichamelijke activiteit te voldoen. Ze hebben namelijk een verminderd innervatie (een weefsel wat zenuwimpulsen ontvangt). Hierdoor hebben ze een verminderd inspanningasctiviteit. de nervus vagus wordt minder/niet gestimuleerd waardoor de hartslag niet omhoog gaat tijdens inspanning.

42
Q

-Leg het principe van drie meetmethoden voor het bepalen van het hartminuutvolume uit.

A

indirect fick, direct fick en verdunningsmethode.

  1. Directe Fick methode: 2 factoren bepalen de hoeveelheid van een vloeistof door een pomp in een gesloten circuit.
    CO = VO2/ a-vO2 x 100
    Beste plek om gemixt veneus te meten is in de rechterventrikel.
    Je kan ateriele zuurstof in de aorta meten.
    CO = HF x SV
    CO in rust is ongeveer 5 L, COmax is echt maxmaxmax 48 L maar dit is een wereldrecord.
  2. Indirecte methodiek
    Overal waar VO2 staat, moet je VCO2 invullen. Bij iedere teug meet je hoeveel CO2 in- en uitademt. Je ademt in een ballon ademen en je meet iedere keer het verschil aan CO2. Je neemt een ballon met gas waar 10% (dit is meer) CO2 inzit. Het aantal CO2 dat minder wordt, is gelijk aan hoeveel wordt opgenomen in je lichaam. CO2 wordt heel makkelijk opgenomen in het bloed. Als het verschil groot is, weet je dat er veel bloed langs de longen stroomt. Bij groot % CO2 adem je minder CO2 uit, dan dat je inademt.
    Voordeel = niet in lichaam prikken
    Nadeel = grote concentratie CO2 ademen is niet prettig, bijv. hikken.
  3. Verdunningsmethodieken: Een verfstof wordt geïnjecteerd in het bloed. M.b.v. een lichtsensitief apparaat kan de hoeveelheid verfstof dat nog in het bloed zit, worden bepaald.
    Je brengt aan het mixt veneuze bloedkleurstof in, dan kijk je aan de zuurstofrijke kant hoeveel de kleurstof verdund is. De mate van verkleuring hangt af van de hoeveelheid bloed die langs stroomt. (Dit kun je ook met ijswater doen en dan kun je meten wat de temperatuur toeneemt, wat hangt de hoeveelheid warme bloed die langs stroomt.)
43
Q

Definieer de Fick vergelijking en bepaal van ieder component de invloed op de VO2 en hoe training die kan beïnvloeden.

A

Hartminuutvolume = VO2 / (a-vO2 diff) x 100
Lage VO2 betekent dat je minder zuurstof kan opnemen in je spieren als je aan het inspannen bent, waardoor je dit minder lang kan volhouden.
Verhoogt VO2 = verhoogt hartminuutvolume = verhoogt a-vVO2 difference.
Training verhoogt het slagvolume, wat weer de HMV verhoogt.

44
Q

-Beschrijf de fysiologische mechanismen die het slagvolume beïnvloeden.

A

Grootte van het hart. Klein hart = klein bloedvolume.
Verhoogd bloedvolume, myocard contractiliteit en compliantie (stijfheid) van het linker ventrikel. Dit zorgt voor verhoogt slagvolume.

45
Q

Leg het Frank-Starling mechanisme uit

A

Binnen fysiologische grenzen is de contractiekracht evenredig met de aanvankelijke lengte van de spiervezel. Wanneer de pre-load toeneemt, dus grotere rek (meer volume), zal het hart krachtiger samentrekken.

46
Q

Beschrijf de bloedverdeling tijdens rust en inspanning.

A

Rust:
1/5 gaat naar spierweefsel. Het spijsverteringskanaal, de lever, de milt, de hersenen en de nieren ontvangen grote delen van het resterende bloed. (5L bloed)
Inspanning:
84% gaat naar spierweefsel. De nier en de organen in de buikholte verstoren tijdelijk de bloedtoevoer om het bloed naar de spier te kunnen versturen.

47
Q

Beschrijf de relatie tussen hartminuutvolume en VO2 bij personen met verschillende fitheid.

A

De hartfrequentie bij getrainde personen is gemiddeld lager in rust dan bij ongetrainde personen. Het slagvolume is echter groter. Hierdoor zal het hartminuutvolume in rust niet verschillen. Bij inspanning kunnen ze een even hoge hartfrequentie krijgen en heeft de getrainde persoon een groter slagvolume. Hierdoor zal het hartminuutvolume groter zijn. De VO2max is bij getrainde mensen ook veel groter dan bij ongetrainde mensen. Dit komt door het verschil in slagvolume.
Vrouwen hebben een 5-10% hoger HMV, waarschijnlijk doordat ze een 10% lagere hemoglobinewaarde hebben. Een lagere hemoglobine waarde zorgt voor een lagere VO2, oftewel een lagere HMV.

48
Q

Beschrijf het verloop van het arterioveneuze zuurstofverschil tijdens oplopende inspanning en de reden voor dit verloop.

A

Het arterioveneuze zuurstofverschil verhoogt tot 3x bij inspanning dan bij rust. Het is het gevolg van een verlaagd veneus zuurstofgehalte, waarbij de maximale inspanning een a-vO2 verschil van 20mL/dL in actief bloed benadert. Tijdens lichamelijke activiteit werken centrale en perifere factoren samen om de zuurstofextractie in actief weefsel te verhogen. Het omleidden van een groot deel van het HMV naar actieve spieren beïnvloedt de grootte van het a-vO2 verschil in maximale inspanning. Toename van de microcirculatie van skeletspieren verhoogt ook de extractie van weefselvloeistof. Het vermogen van individuele spiercellen om aeroob energie op te wekken, vertegenwoordigt een andere belangrijke factor die de zuurstofextractiecapaciteit bepaalt.