le corps, la santé, l'hygiène Flashcards
le corps
het lichaam
les cheveux (m)
het (hoofd)haar
les fesses (f) / le derrière
de billen / het achterste
un bras
een arm
un cheveu / un poil
een haar (hoofd) / een haar (lichaam)
un cou
een hals
un doigt
een vinger
un dos
een rug
un front
een voorhoofd
une gorge
een keel
un menton
een kin
un nez
een neus
un œil
een oog
un ongle
een nagel
un orteil / un doigt de pied
een teen
un pied
een voet
un pouce
een duim
un sein
een borst (vrouw)
un ventre
een buik
un visage / une figure
een gelaat / gezicht
une bouche
een mond
une cuisse
een dij
une dent
een tand
une jambe
een been
une joue
een wang
une langue
een tong
une lèvre
een lip
une main
een hand
une oreille
een oor
une poitrine
een borst(kas)
une tête
een hoofd
la nuque
de nek
la chevelure
het (hoofd)haar
les membres
de ledematen
un crâne
een schedel
un sourcil
een wenkbrauw
une côte
een rib
une paupière
een ooglid
une pomme d’Adam
een adamsappel
un mollet
een kuit
un poignet
een pols
une cheville
een enkel
un genou
een knie
une épaule
een schouder
un coude
een elleboog
une articulation
een gewricht
un organe
een orgaan
le cerveau
de hersenen
l’estomac (m)
de maag
le cœur
het hart
les poumons
de longen
les intestins
de ingewanden
le foie
de lever
les reins
de nieren
la peau
de huid
un os
een bot
un nerf
een zenuw
un muscle
een spier
un tendon
een pees
le sang
het bloed
la transpiration
het zweet
la salive
het speeksel
la sueur
het zweet
la bile
de gal
un groupe sanguin
een bloedgroep
la tension
de bloeddruk
le pouls
de polsslang / hartslag
fatigué, fatiguée
moe, vermoeid
se reposer
rusten, uitrusten
aller dormir / aller se coucher
gaan slapen
réveiller
wakker maken / wekken
se réveiller
wakker worden
le repos
de rust
un petit somme / une sieste
een dutje
faire une petit somme
een dutje doen
fatiguer
vermoeien
le sommeil
de slaap
avoir sommeil
slaap hebben
s’endormir
in slaap vallen
épuiser
uitputten
la fatigue
de vermoeidheid
épuisé, épuisée / crevé, crevée
uitgeput
fatigant, fatigante
vermoeiend
la forme
de fysieke conditie
avoir bonne mine
er goed uitzien
en forme
fit
robuste
robuust / stevig
être à bout de souffle
buiten adem zijn
le bien-être
het welzijn
sain, saine
gezond
avaler
slikken
grossir / prendre du poids
dikker worden
la respiration
de ademhaling
lécher
likken
maigrir / perdre du poids
vermageren
pleurer
huilen
pousser / grandir
groeien
respirer
ademen
ronfler
snurken
se moucher
zijn neus snuiten
souffler
blazen
soupirer
zuchten
sucer
zuigen
tousser
hoesten
un soupire
een zucht
bâiller
geeuwen
battre des cils / cligner des yeux
knipperen (ogen)
cligner de l’œil / faire un clin d’œil
knipogen
éternuer
niezen
froncer / plisser
fronsen
gronder
rommelen
hoqueterb/ avoir le hoquet
hikken / de hik hebben
l’haleine (f)
de adem
mâcher / mastiquer
kauwen
roter
boeren
rougir
blozen
suer
zweten
trembler
rillen
saliver
kwijlen / speeksel produceren / watertanden
être enceinte
zwanger zijn
masculin / mâle
mannelijk
féminin / femelle
vrouwelijk
sexuel, sexuelle
seksueel, seks
coucher avec quelqu’un / faire l’amour avec quelqu’un
met iemand naar bed gaan
les règles
de maandstonden
accoucher (de)
bevallen (van)
un embryon
een embryo
un avortement
een abortus
un préservatif / un condom / une capote
een condoom
la sexualité
de seksualiteit
une grossesse
een zwangerschap
avoir des rapports sexuels
seks hebben
un accouchement
een bevalling
la contraception
de anticonceptie
prendre la pilule
de pil nemen
fonder une famille
een gezin stichten
voir
zien
entendre
horen
sentir
ruiken
regarder
kijken, bekijken
écouter
luisteren
la vue
het gezichtsvermogen
l’ouïe (f) / l’audition (f)
het gehoor
la goût
de smaak
le toucher
de tastzin
l’odorat (m)
de reukzin
aveugle
blind
sourd, sourde
doof
un fauteuil roulant
een rolstoel
un handicap
een handicap
un handicapé, une handicapée
een gehandicapte
le braille
het brailleschrift
amputé, amputée
geamputeerd
handicapé, handicapée / invalide
gehandicapt / invalide
infirme
gehandicapt / invalide
la langue des signes
de gebarentaal
muet, muette
stom
paralysé, paralysée
verlamd
sourd-muet, sourd-muette
doofstom
un chien-guide
een blindengeleidehond
(être) allergique (à)
allergisch (zijn voor)
avoir de la fièvre
koorts hebben
avoir mal à (la tête)
(hoofd)pijn hebben
avoir mal à l’estomac
maagpijn hebben
avoir mal à la gorge
keelpijn hebben
avoir mal aux oreilles
oorpijn hebben
douloureux, douloureuse
pijnlijk
faire mal
pijn doen
j’ai mal au (dos)
ik heb pijn aan mijn (rug) / mijn rug doet pijn
la diarrhée
de diarree
la douleur
de pijn
la fièvre
de koorts
le stress
de stress
malade
ziek
tomber malade
ziek worden
une allergie
een allergie
une indigestion
een indigestie / slechte spijsvertering
vomir / rendre
overgeven
avoir la nausée / avoir mal au cœur / avoir envie de vomir
misselijk zijn, zich misselijk voelen
avoir la tête qui tourne / avoir le vertige
draaierig zijn
la nausée
de misselijkheid / braakneiging
la souffrance
het lijden
le mal de l’air
de luchtziekte
perdre conscience / perdre connaissance
het bewustzijn verliezen
revenir à soi / reprendre connaissance
terug bij bewustzijn komen
s’évanouir / tomber dans les pommes
flauwvallen
une éruption
een uitslag
une intoxication alimentaire
een voedselvergiftiging
prendre la température
je temperatuur nemen
écouter les poumons
naar je longen luisteren
regarder dans les oreilles
in je oren kijken
ausculter
onderzoeken
prendre la tension
je bloeddruk meten
une prise de sang
een bloedafname
diagnostiquer / faire un diagnostique
een diagnose stellen
un diagnostic
een diagnose
récupérer
op krachten komen / rusten
guérir
genezen
la convalescence
het herstel
se remettre
herstellen
la rechute
de terugval
s’affaiblir
verzwakken
empirer / s’aggraver
verergeren
se rétablir
genezen (beter worden)
accidentellement
per ongeluk
blessé, blessée
gewond / gekwetst
c’est douloureux
het is pijnlijk
écraser / heurter / renverser
omverrijden / overrijden
se faire mal
(zich) kwetsen / verwonden
tomber
vallen
un accident
een ongeluk, ongeval
un accident de voiture
een auto-ongeluk
une chute
een val
une collision
een botsing
une victime
een slachtoffer
une blessure
een verwonding, een wonde
une piqûre d’insecte
een insectenbeet
une brûlure
een brandwonde / brandvlek
se brûler
zich verbranden
une coupure
een snijwonde
un bleu
een blauwe plek / kneuzing
un œil au beurre noir
een blauw oog
une morsure
een beet
une plaie
een wonde
une contusion
een blauwe plek / kneuzing
une fracture
een breuk
je me suis cassé le bras
ik heb mijn arm gebroken
une entorse
een verstuiking
une luxation / une dislocation
een ontwrichting
une ampoule / une cloche
een blaar / blaasje
une commotion cérébrale
een hersenschudding
saigner
bloeden
infecter
besmetten / ontsteken
casser
breken
c’est enflé / gonflé
het is gezwollen
fracturer
breken
se fouler (la cheville)
zijn (enkel) verstuiken
s’infecter
ontstoken raken
se démettre / se luxer
ontwrichten
une radiographie
een röntgenfoto
un plâtre
een gips / plaaster
un bandage
een verband
un pansement
een pleister
une ouate / un coton
de watten
un mouchoir en papier
een papieren zakdoek
désinfecter
ontsmetten
un désinfectant
een ontsmettingsmiddel
une écharpe
een draagdoek
les premiers secours / soins
de eerste hulp
le kit de secours
de verbanddoos
la réanimation
de reanimatie
un extincteur
een brandblusapparaat
une alerte
een alarm
le péril
het gevaar
la sauvegarde
de redding
le secouriste
de hulpverlener
le saignement
de bloeding
porter secours / assistance
hukp bieden
la détresse
de nood / de wanhoop
l’asthme (m)
de astma
la grippe
de griep
le cancer
de kanker
le diabète
de diabetes / suikerziekte
s’enrhumer / attraper un rhume / prendre froid
kouvatten / verkouden worden
avoir un rhume
verkouden zijn
un microbe
een ziektekiem / microbe
un patient, une patiente
een patiënt(e)
un rhume
een verkoudheid
un symptôme
een symptoom
un virus
een virus
une appendicite
een blindendarmontsteking
une bactérie
een bacterie
une épidémie
een epidemie
une infection / une contagion
een besmetting / infectie
une maladie
een zieke
une pandémie
een pandemie
contagieux, contagieuse
besmettelijk
mettre / placer en quarantaine
in quarantaine plaatsen
la jaunisse
de geelzucht
la rougeole
de mazelen
la rubéole
de rode hond
la scarlatine
de roodvonk
la varicelle
de waterpokken
le sida
aids
les oreillons (m)
de bof
une méningite
een hersenvliesontsteking
une pneumonie
een longontsteking
le rhumatisme
de reuma
un ulcère (de l’estomac)
een (maag)zweer
la courbature
de spierpijn / stijfheid
une maladie sexuellement transmissible
een seksuele overdraagbare aandoening (SOA)
le choc
de shock
un arrêt cardiaque
een hartstilstand
une crise cardiaque
een hartaanval
une crise
een aanval
un AVC (accident vasculaire cérébral)
een beroerte
une hémorragie cérébrale
een hersenbloeding
médical, médicale
medisch
soigner / prendre soin de
verzorgen / zorgen voor
un hôpital
een ziekenhuis
une ambulance
een ziekenwagen
une analyse de sang
een bloedonderzoek
une béquille
een kruk
une canne
een wandelstok
une clinique
een (privé)kliniek / ziekenhuis
une salle d’attente
een wachtkamer
une urgence
een spoedgeval
les services de soins intensifs
de dienst intensieve zorgen
les urgences
de dienst spoedgevallen
une consultation
een consult / doktersbezoek / een spreekuur
les médicaments (m)
de geneesmiddelen
un antibiotique
een antibioticum
un antidouleur
een pijnstiller
un scalpel
een scalpel
un sirop (contre la toux)
een (hoest)siroop
une gélule
een capsule (pil)
un traitement
een behandeling
un vaccin
een vaccin
une aspirine
een aspirientje
une dose
een dosis / hoeveelheid
une injection / une piqûre
een injectie / prik
une opération
een operatie / heelkundige ingreep
une pharmacie
een apotheek
une pilule / un comprimé
een tablet
une prescription
een voorschrift
une vitamine
een vitamine
la prévention
de preventie
une transplantation
een transplantatie
le donneur, la donneuse
de donor
compatible
compatibel
anesthésié, anesthésiée
verdoofd / gevoelloos
l’anesthésie (f)
de verdoving / de anesthesie
opérer
opereren
un calmant
een kalmeringsmiddel
un chirurgien / une chirurgienne
een chirurg
un effet secondaire
een bijwerking
un suppositoire
een zetpil
une amputation
een amputatie
une seringe
een spuit
une transfusion sanguine
een bloedtransfusie
une vaccination
een vaccinatie
vacciner
inenten / vaccineren
une greffe
een transplantatie
fou, folle
gek
l’alcoolisme (m)
het alcoholisme
l’anorexie (f)
de anorexia
la boulimie
de boulimie
la dépression
de depressie
la drogue
de drug
accro (à)
verslaafd (aan)
aliéné, aliénée / dérangé, dérangée
gestoord / geestesziek
déprimé, déprimée
depressief
la dépendance
de afhankelijkheid / verslaving
le stupéfiant
de drug
le/la maladie mentale
de geestesziekte
la paranoïa
de paranoia / achtervolgingswaan
la toxicomanie
de drug(s)verslaving
le symptôme de retrait
het ontwenningsverschijnsel
le tabagisme
het roken / tabaksgebruik
un abus
een misbruik
le plombage
de vulling, het vullen
arracher (une dent)
(een tand) trekken
le mal de dent
de tandpijn
avoir mal aux dents
tandpijn hebben
une lentille de contact
een contactlens
les lunettes (f)
de bril
une dent cariée
een rotte tand
loucher
scheelzien / loensen
brosser
borstelen (haar) / poetsen (tanden)
l’eau de toilette (f) / le parfum
het geurtje / het parfum
l’hygiène
de hygiëne
la coiffure
het kapsel / de haardracht
la crème hydratante
de hydraterende crème
la crème pour les mains
de handcrème
la lotion
de lotion
la mousse à raser
het scheerschuim
le dentifrice
de tandpasta
le gant de toilette
het washandje
le savon
de zeep
se baigner / prendre un bain
een bad nemen
se brosser les cheveux
het haar borstelen
se faire couper les cheveux
zijn haar laten knippen
se peigner les cheveux
het haar kammen
se préparer
zich klaarmaken
un spray
een verstuiver
un brosse à dents
een tandenborstel
un coupe-ongle
een nagelknipper
un déodorant
een deodorant
un lavabo
een wastafel / lavabo
un peigne
een kam
un rasoir
een scheerapparaat / scheermes
un shampoing
een shampoo
un brosse (à cheveux)
een haarborstel
une couche / un lange
een luier
une serviette
een servet / (hand)doek
une serviette (de toilette)
een handdoek
faire sa toilette
zich wassen
hyfiénique
hygiënisch
l’odeur corporelle (f)
de lichaamsgeur
le fil dentaire
de tandzijde / flosdraad
se rafraîchir
zich opfrissen
un atomiseur
een verstuiver
un coton-tige
een wattenstaafje
une pommade
een zalf