La personne Flashcards
une personne
een persoon
un être humain
een mens
un individu
een individu
une identité
een identiteit
une carte d’identité
een identiteitskaart
une signature
een handtekening
le surnom, le sobriquet
een bijnaam
je m’appelle…
ik heet….
comment tu t’appelles?
hoe heet jij?
une initiale
een voorletter
un nom de famille
een familienaam
un prénom (un petit nom)
een voornaam
un nom
een naam
anonyme
anoniem
un nom de jeune fille
een meisjesnaam
un prénom usuel
een roepnaam
le lieu de naissance
een geboorteplaats
la date de naissance
een geboortedatum
l’adresse (f)
een adres
le sexe
het geslacht
un garçon
een jongen
une fille
een meisje
un homme
een man
une femme
een vrouw
un monsieur
een heer, mijnheer
une dame
een dame
Madame / Mme
mevrouw
Mademoiselle / Mlle
juffrouw
Monsieur / M
meneer
la naissance
de geboorte
né(e)
geboren
naître
geboren worden
vivre
leven
la vie
het leven
vivant, vivante
levend
survivre
overleven
les vivants
de levenden
un survivant, une survivante
een overlever, iemand die langer leeft dan …
un rescapé, une rescapée
een overlever (ongeval)
l’enfance (f)
de kindertijd
un / une enfant
een kind
un bébé
een baby
un petit garçon
een kleine jongen
une petite fille
een klein meisje
un tout-petit, une toute-petite
een peuter
un petit, une petite
een kleuter
un écolier, une écoulière
een basisschoolkind
un nourrisson
een zuigeling
le jeunesse
de jeugd
un / une teen-ager
een tiener
un adolescent, une adolescent
een adolescent
l’adolescence (f)
de adolescentie
un / une jeune
een jongere
un / une adulte
een volwassene
l’âge adulte (m)
de volwassenheid
se comporter en adulte
zich als een volwassene gedragen
vieillir
oud worden
un vieux, un vieillard, un vieil homme
een oude man
une vieille, une vieille femme
een oude vrouw
les dernières années (de la vie) (f)
de oude dag
retraité, retraitée
gepensioneerd
un retraité, une retraitée
een gepensioneerde
mourir
overlijden, sterven
mort, morte
dood
in mort, une morte
een dode
enterrer
begraven
un enterrement
een begrafenis
une crémation
een crematie
une tombe
een graf
une veuve
een weduwe
un veuf
een weduwenaar
un orphelin, une orpheline
een weeskind
un suicide
een zelfmoord
les pompes funèbres
de begrafenisondernemer
un corbillard
een lijkwagen
être en deuil
in rouw zijn
le deuil
de rouw
les funérailles
een begrafenis
décédé, décédée
overleden
la mort
de dood
les condoléances (f)
het rouwbeklag
létal, létale / fatal, fatale
dodelijk
mortel, mortelle
sterfelijk
mortellement (blessé)
dodelijk (gewond)
la compassion / la sympathie
het medeleven
le cadavre
het lijk
se suicider, mettre fin à ses jours
zelfmoord plegen
une tentative de suicide
een zelfmoordpoging
les rites funéraires (m)
het begrafenisceremonieel
une pierre tombale
een grafsteen
un anniversaire
een verjaardag
à l’âge de …
op … jarige leeftijd
il a … ans
hij is … jaar oud
Quel âge as-tu?
hoe oud (ben jij)
vieux, vieille
oud
l’aîné, l’aînée
de oudste
le cadet, la cadette
de jongste
avoir … ans
… jaar zijn
jeune
jong
d’âge moyen
van middelbare leeftijd
âgé, âgée
bejaard
les personnes âgées
de bejaarden, ouderen
Combien tu mesures? / Quelle est ta taille?
Wat is je lengte? Hoe groot ben je?
grand, grande
lang (lengte)
petit, petite
kort (lengte)
de taille moyenne
met een gemiddelde lichaamslengte
gros, grosse
dik
le poids
het gewicht
Combien tu pèses?
Hoeveel weeg je? Wat is je gewicht?
mince
slank
maigre
mager
trop lourd, trop lourde & en surpoids
te zwaar
obèse
zwaarlijvig
Quelle est la couleur de tes cheveux?
Wat is je haarkleur?
les cheveux (m)
het haar
longs
lang
courts
kort
châtains
bruin (kastanjekleurig)
bruns
bruin
noirs
zwart
roux
ros
foncés
bruin of zwart haar
blonds
blond haar
raides
steil haar
ondulés
golvend haar
bouclés
krulhaar
coupés en brosse
het stekeltjeshaar
la barbe
de baard
la moustache
de snor
le teint
de kleur van het gezicht
à la peau foncée
met een donkere huid
au teint clair, blanc
met een lichte huid (blank)
bronzé, bronzée
gebruind
un tatouage
een tatoeage
les points de rousseur
de sproeten
une cicatrice
een litteken
les rides
de rimpels
un grain / une tache de beauté
een schoonheidsvlek
Quelle couleur ont tes yeux?
Welke kleur hebben je ogen?
les yeux verts
de groene ogen
les yeux bleus
de blauwe ogen
les yeux marrons / noisettes
de bruine ogen
les yeux bridés
de spleetogen
musclé, musclée
gespierd
baraqué, baraquée
stevig gebouwd
beau, belle
mooi
laid, laide / moche
lelijk
soigné, soignée
verzorgd, keurig
bien mis, bien mise
goed gekleed
peu soigné, peu soignée
onverzorgd
faire bonne / mauvaise impression
een goede / slechte indruk achterlaten
bien vêtu, bien vêtue
goed gekleed
qui n’a rien de spécial
met een onopvallend uiterlijk
agréable
vriendelijk, aangenaam
aimable
vriendelijk
ambitieux, ambitieuse
ambitieus
antipathique
antipathiek
arrogant, arrogante
arrogant
autoritaire
bazig
bête
dom
brusque
bot, bruusk, kortaf
capable / compétent, compétente
bekwaam, competent
chaleureux, chaleureuse
warm, vriendelijk
créatif, créative
creatief
cruel, cruelle
wreed
curieux, curieuse
nieuwsgierig
serein, sereine
sereen, gelijkmoedig
désagréable
onvriendelijk, onaangenaam
détendu, détendue
ontspannen
discret, discrète
discreet
économe
zuinig
égoïste
egoïstisch
émotif, émotive
emotioneel
énergique
vol energie
étrange / bizarre
vreemd, eigenaardig
excentrique
excentriek
extravagant, extravagante
extravagant
extraverti, extravertie
extravert
faible
zwak
flexible
flexibel
fou, folle
dwaas
franc, franche
openhartig
froid, froide
koud
généreux, généreuse
vrijgevig
gentil, gentille
aardig, attent
honnête
eerlijk
horrible
erg onaangenaam
impoli, impolie
onbeleefd
indifférent, indifférente
ongeïnteresseerd
indiscret, indiscrète
indiscreet
inflexible
rigide, weinig flexibel
innocent, innocente
onschuldig
intelligent, intelligente
intelligent
intéressé, intéressée
geïnteresseerd
introverti, introvertie
introvert
malhonnête
oneerlijk, vals
naïf, naïve
naïef
optimiste
optimistisch
paresseux, paresseuse
lui
pessimiste
pessismistisch
poli, polie / bien élevé, bien élevée
beleefd
sadique
sadistisch
sensible
gevoelig
sérieux, sérieuse
ernstig, serieus
stupide
dom
sûr de soi, sûre de soi
zelfverzekerd
sympathique (sympa)
sympatiek, begripvol
talentueux, talentueuse
getalenteerd
têtu, têtue
koppig
timide
verlegen
travailleur, travailleuse
hardwerkend
galant, galante
galant
accommodant, accommodante
inschikkelijk, toegeeflijk
envahissant, envahissante
opdringerig
avare
gierig
charismatique
charismatisch
courageux, courageuse
dapper
débrouillard, débrouillarde
bijdehand, kan zijn plan trekken
dérangé, dérangée
gek, gestoord
désintéressé, désintéressée
altruïstisch, onbaatzuchtig
digne de foi / digne de confiance
betrouwbaar
docile
meegaand, gedwee, gewillig
doué, douée
getalenteerd
doux, douce / tendre
zachtaardig
efficace
efficiënt, competent, bekwaam
ennuyeux, ennuyeuse
saai
envieux, envieuse
afgunstig
fidèle / loyal, loyale
trouw
futé, futée
gewiekst, leep, slim
grossier, grossière
onbeleefd, ongemanierd, grof
impatient, impatiente
ongeduldig
indulgent, indulgente
toegeeflijk
infidèle
trouwloos, ontrouw
lâche
laf
large d’esprit
ruimdenkend
malin, maline
vindingrijk, sluw
mignon, mignonne
schattig
obstiné, obstinée
koppig
particulier, pariculière
eigenaardig
patient, patiente
geduldig
persévérant, persévérante
volhardend
scrupuleux, scrupuleuse
gewetensvol, nauwgezet
ponctuel, ponctuelle
stipt
radin, radine
gierig
raisonnable
redelijk
réaliste
nuchter
réservé, réservée
gereserveerd
déterminé, déterminée
vastberaden
sans ambitions
zonder ambities
sincère
oprecht
sociable
vriendelijk, sociaal
taciturne
zwijgzaam
tenace
koppig, vasthoudend
vache
kribbig, boosaardig
insolent, insolente
brutaal
vigilantn vigilante
waakzaam
silencieux, silencieuse
stil
fiable
betrouwbaar
prudent, prudente
voorzichtig
le caractère
het karakter
la personnalité
de persoonlijkheid
avoir de la classe
klasse hebben
avoir bon/mauvais caractère
een goed/slecht karakter hebben
avoir le sens de l’humour
gevoel voor humor hebben
la mentalité
de mentaliteit
avoir le cœur sur la main
vrijgevig zijn
l’état d’esprit (m)
de geestgesteldheid
être … / se sentir …
… zijn / zich … voelen
chanceux, chanceuse
fortuinlijk, heeft geluk
content, contente
blij, tevreden
dépressif, dépressive
depressief
désolé, désolée
bedroefd, medelijdend
émotif, émotive
ontroerd, ontroerend
enthousiaste
enthousiast
fâché, fâchée
boos, woedend
fier, fière
trots
furieux, furieuse
zeer boos, woedend
gai, gaie
vrolijk
heureux, heureuse
blij
honteux, honteuse
beschaamd
jaloux, jalouse
jaloers
malheureux, malheureuse
ongelukkig
nerveux, nerveuse
nerveus
surpris, surprise
verrast
tendu, tendue / crispé, crispée
gespannen
triste
verdrietig, triest
frustré, frustrée
gefrustreerd
bouleversé, bouleversée
verdrietig, geschokt
malchaneux, malchanceuse
onfortuinlijk, heeft pech
reconnaissant, reconnaissante
dankbaar
contrarié, contrariée
geïrriteerd
anxieux, anxieuse / angoissé, angoissée
bezorgd, ongerust
désorienté, désorientée / confus, confuse
in de war, verward
effrayé, effrayée
angstig, bang
en avoir marre, en avoir sa claque
extreem beu zijn
ennuyé, ennuyée
verveeld
épuisé, épuisée / exténué, exténuée
uitgeput, afgemat, op
fou de rage, folle de rage
zeer boos, woedend
fou de joie, folle de joie
verrukt, vervoerd
gêné, gênée
gegeneerd
inquiet, inquiète
ongerust
insatisfait, insatisfaite
ontevreden
inspiré, inspirée
geïnspireerd
joyeux, joyeuse
vreugdevol
mécontent, mécontente
ontevreden, misnoegd
ravi, ravie
opgetogen
satisfait, satisfaite
tevreden
tranquille
kalm
aux anges
zeer getogen
l’amour (m)
de liefde
la colère
de boosheid, woede
la honte
de schaamte
la jalousie
de jaloezie
la peur
de angst
la surprise
de verrassing
la tension
de spanning
la tristesse
het verdriet
le bonheur
de blijdschap
la larme
de traan
la solitude
de eenzaamheid
l’anxiété (f)
de ongerustheid, benauwdheid
l’orgueil (m)
de trots
la satisfaction
de voldoening
le mécotentement / l’insatisfaction (f)
de ontevredenheid, misnoegdheid
avoir peur de …
bang zijn van
aimer
houden van, liefhebben
confondre
verwarren
regretter
spijt hebben van, betreuren
inspirer
inspireren
craindre
bang zijn van
s’inquiéter
zich zorgen maken
s’embrouiller
in de war raken, van de wijs raken
mettre dans l’embarras / embarrasser
in verlegenheid brengen
satisfaire
tevreden stellen, bevredigen
bouleverser
overrompelen
un membre de la famille
een gezinslid / een familielid
un ami, une amie
een vriend, een vriendin
un voisin, une voisine
een buurman, een buurvrouw
la famille
het gezin, de familie
un étranger, une étrangère
een vreemdeling
un collègue, une collègue
een collega
un compagnon, une compagne
een partner (intieme relatie)
un partenair, une partenaire
een partner (algemeen)
un parent, une parente
een bloedverwante
un être cher
een dierbare
une connaissance
een kennis
un mari
een echtgenoot, man
une femme
een echtgenote, vrouw
les parents
de ouders
un papa
een papa
un père
een vader
une maman
een mama
une mère
een moeder
une fille
een dochter
un fils
een zoon
un frère
een broer
une sœur
een zus, een zuster
une tante
een tante
un oncle
een oom, nonkel
les grands-parents
de grootouders
un grand-père
een grootvader, opa
une grand-mère
een grootmoeder, oma
les petits-enfants
de kleinkinderen
une petite-fille
een kleindochter
un petit-fils
een kleinzoon
un cousin, une cousine
een neef / nicht
un neveux
een neef
une nièce
een nicht
un beau-frère
een schoonbroer
une belle-sœur
een schoonzus
les beau-parents
de schoonouders
un beau-fils
een stiefzoon, schoonzoon
un demi-frère
een halfbroer
une belle-fille
een stiefdochter, schoondochter
une demi-sœur
een halfzus
un beau-père
een stiefvader, een schoonvader
une belle-mère
een stiefmoeder, een schoonmoeder
un ancêtre
een voorouder
un bâtard
een buitenechtelijk kind
un couple
een huishouden, een echtpaar, een koppel
vivre ensemble
samenwonen
un fiancé, une fiancée
een verloofde
un mariage
een huwelijk
se marier
trouwen, huwen
se fiancer
zich verloven
la lune de miel
de wittebroodsweken
un voyage de noces
een huwelijksreis
la mariée
de bruid
le marié
de bruidegom
le témoin
de getuige
une demoiselle d’honneur
een bruidsmeisje
divorcer
uit de echt scheiden
un divorce
een echtscheiding
vivre en concubinage
samenwonen
se séparer
uit elkaar gaan
un célibataire
een vrijgezel (man)
une vieille fille / une femme célibataire
een oude vrijster, ongehuwde vrouw (vrijgezel)
devenir membre de …
lid worden van …
s’inscrire
zich inschrijven
une inscription
een inschrijving
adhérer à
zich aansluiten bij
un participant, une participante
een deelnemer
la participaton
deelname
l’espèce humaine (f)
de mensheid
la compagnie
het gezelschap
la foule
de menigte
les gents
de mensen
tout le monde
iedereen
un clan
een clan, familie
un club
een club
un équipage
een bemanning
un groupe
een groep
un public
een publiek
une bande / un gang
een gang, bende, groep
une organisation
een organisatie
une population
een bevolking, populatie
une tribu
een stam
une troupe
een trope, groep, bende
l’humanité (f)
de mensheid
la société
de samenleving
un peuple
een volk
une association
een vereniging
aider
helpen
assister
bijstaan, steunen
faire confiance à quelqu’un
iemand vertrouwen
calmer
geruststellen, kalmeren
collaborer
samenwerken
conseiller / recommander
aanraden, raad geven
consoler
troosten
convaincre
overtuigen
coopérer
meewerken
demander (au prof)
vragen (aan de leerkracht)
donner un coup de main
helpen, bijstaan
empêcher
verhinderen, tegenhouden
excuser
verontschuldigen
faire la connaissance de quelqu’un
iemand leren kennen
féliciter
gelukwensen, feliciteren
forcer
dwingen
gagner quelque chose
iets verdienen
interdire / défendre
verbieden
interdit, interdite
verboden
l’assistance (f)
de bijstand, hulp
la permission
de toestemming
la protection
de bescherming
le règlement
het reglement
le soutien / le support
de steun, bijstand
les bonnes relations
goede relaties
mériter quelque chose
iets verdienen
obérir
gehoorzamen
offrir
aanbieden, schenken
pardonner
vergeven
partager
delen
permettre quelque choqe à quelqu’un
iemand toestemming geven om iets te doen
poser des questions
vragen stellen
prendre soin de quelqu’un
zorgen voor iemand
présenter
voorstellen (iemand)
promettre
beloven
protéger (contre)
beschermen (tegen)
réagir
reageren
mutuel, mutuelle
wederkerig, onderling
récompenser
belonen
reconnaître quelqu’un
iemand herkennen
refuser
weigeren
remercier
bedanken
remercier quelqu’un pour quelque chose
iemand bedanken voor iets
rencontrer quelqu’un
iemand ontmoeten
rendre service à quelqu’un
een dienst bewijzen aan iemand
s’entendre avec
opschieten met
s’il vous plaît / s’il te plaît
alstublieft, alsjeblieft
saluer
groeten
se connaître
elkaar kennen
se présenter
zich voorstellen
se saluer
elkaar groeten
soutenir
steunen, helpen
surprendre
verrassen
un accord
een akkoord, overeenkomst
un arrangement
een regeling
un cadeau
een geschenk
un compliment
een compliment
un conseil
een advies
un ordre
een bevel
un souhait / un vœu
een wens
une excuse
een rechtvaardiging
une obligation
een verplichting
une promesse
een belofte
une proposition
een voorstel
une récompense
een beloning
une salutation
een groet
une surprise
een verrassing
contacter quelqu’un
contact opnemen met iemand
admettre
toelaten, aanvaarden, toegeven
adresser quelqu’un
iemand aanspreken
approuver
goedkeuren, goedvinden
autoriser
toegeven, erkennen
compenser
compenseren
réconfronter
opbeuren
convaincre quelqu’un de quelque chose
iemand van iets overtuigen
prévenir
waarschuwen, voorkomen, verhinderen
encourager dueldu’un à faire quelque chose
iemand aanmoedigen iets te doen
est-il permis de …
is het toegestaan te …
être d’accord sur quelque chose
het eens zijn over iets
être obligé de (partir)
verplicht zijn te (vertrekken)
exigeant, exigeante
veeleisend
exiger
eisen, vereisen
exiger quelque chose de quelqu’un
iets eisen van iemand
flatter
vleien
gagner la confiance de quelqu’un
iemands vertrouwen winnen
défendre
verbieden, verdedigen
défendu, défendue
verboden
interroger
ondervragen, overhoren
les consignes (f)
de richtlijnen, voorschriften
mener / guider
leiden
observer
naleven, zich houden aan
ordonner (de partir)
iemand bevelen (te vertrekken)
prier / solliciter
verzoeken
proposer
voorstellen
rassurer
geruststellen
réciproque
wederkerig, onderling
réunir
verenigen, herenigen
s’ entraider
elkaar helpen
s’impliquer
betrokken raken
se permettre de (dire)
zich veroorloven te (zeggen)
sympathiser
sympathiseren
tomber d’accord
het eens worden
un engagement
een verbintenis, engagement
un mot de remerciement
een woord van dank
un prétexte
een voorwendsel
une autorisation / un permis
een vergunning
une carte de visite
een visitekaartje
une directive
een richtlijn
une exigence / une demande
een eis, een aanvraag
une marque (d’amitié)
een blijk (van vriendschap)
une mesure
een maatregel
une norme / une règle
een norm, regel, standaard
attaquer
aanvallen, overvallen
déranger
hinderen, storen
embêter
vervelen, lastigvallen
insister
aandringen
interrompre
onderbreken
ironique
ironisch
l’ironie (f)
de ironie
la critique
de kritiek
la protestation
het protest
mentir
liegen
protester
protesteren
provoquer
uitdagen, provoceren, veroorzaken
se battre avec (quelqu’un)
vechten met iemand
se disputer
ruzie maken
se disputer avec quelqu’un
ruzie maken met iemand
se fâcher
boos worden
se plaindre
klagen
tricher
bedriegen, vals spelen
tromper
vreemd gaan, bedriegen
un adversair, une adversaire
een tegenstander
un critiqueur, une critiqueuse
een criticaster, vitter
un ennemi, une ennemie
een vijand
un menteur, une menteuse
een leugenaar, leugenaarster
une attaque
een aanval
une bataille
een strijd
une dispute
een ruzie
agacer
irriteren
avouer
bekennen, opbiechten, biechten
critiquer
kritiek geven
inciter
aansporen
maintenir
beweren, volhouden
menacer
bedreigen
menacer quelqu’un de quelque chose
iemand bedreigen met iets
s’opposer à
tegenwerpen, afkeuring laten blijken
se quereller
ruzie maken
se vanter
opscheppen
trahir
verraden
un combat
een gevecht
une injure
een scheldwoord
une lutte
een gevecht
une menace
een bedreiging
une querelle
een ruzie
se battre / lutter / combattre
vechten
accuser
beschuldigen, de schuld geven van
gifler
iemand slaan met open hand
gratter
krabben
intervenir
tussenbeide komen, ingrijpen
irriter
irriteren
isoler
afzonderen, isoleren
mordre
bijten
pousser
duwen
secouer
door elkaar schudden
tirer
trekken, schieten
abattre
neerschieten
tuer
doden
un coup de poing
een vuistslag
un coup de pied
een schop
accepter un défi
een uitdaging aannemen
assommer
neerslaan
exclure
uitsluiten
insulter
beledigen
la résistance
het verzet
la vengeance
de wraak
résister
zich verzetten
se défendre
zich verdedigen
un défi
een uitdaging
une claque / une gifle
een slag (met open hand)
(se) venger
(zich) wreken
accueillir
verwelkomen, ontvangen
avoir un rendez-vous
een afspraak hebben
inviter
uitnodigen
rencontrer
ontmoeten
sortir (avec un ami)
uitgaan (met een vriend)
un accueil / une réception
een ontvangst, onthaal
un invité, une invitée
een genodigde, gast
un rendez-vous
een afspraak
un visiteur
een bezoeker
une conversation
een onderhoud, een gesprek
une invitation
een uitnodiging
une recontre
een ontmoeting
une réunion
een samenkomst, vergadering
une visite
een bezoek
visiter
bezoeken
assister à (une réunion)
(een vergadering) bijwonen
se réunir / se rassembler
verzamelen, samenkomen
se revoir
elkaar weerzien
sortir avec quelqu’un
een relatie hebben met iemand
une séance / une session
een zitting
visiter quelqu’un
een bezoek brengen aan iemand
l’expéditeur, l’expéditrice
de afzender
le courrier
de post
le courrier électronique / le courriel
de elektronische post, e-mail
le/la destinataire
geadresseerde, bestemmeling
le papier à lettres
het briefpapier
renvoyer
terugzenden
un bureau de poste
een postkantoor
un code postal
een postcode
un colis postal / un paquet
een postpakket, pak
un correspondant, une correspodante
een pennenvriend, een pennenvriendin
un guichet
een loket
un timbre
een postzegel
une boîte aux lettres
een brievenbus
une carte postale
een postkaart / prentbriefkaart
une enveloppe
een enveloppe, omslag
une lettre
een brief
mettre l’adresse
adresseren (aan)
une correspondance
een briefwisseling
correspondre avec quelqu’un
corresponderen met iemand
le service postal / la poste
de post
un cachet de la poste
een poststempel
un envoi par/en exprès
een spoedbestelling
un rappel
een (eerste) aanmaning tot betalen
un recommandé
een aangetekende zending
au revoir
tot ziens, tot weerziens
avec plaisir
graag / met plezier
sois / soyez le bienvenu / la bienvenue
wees welkom
Bon séjour
prettig verblijf
bon / joyeux anniversaire
gelukkige verjaardag
bonjour / salut
goedendag / hallo
bonne année
gelukkig nieuwjaar
bonne chance
veel geluk
bonne journée
prettige dag
bonne route / bon voyage
goede reis
bonne nuit
goede nacht / welterusten
bonsoir / bonne soirée
goedenavond
c’est dommage
het is jammer
ça ne fait rien / ce n’est pas grave
dat geeft niets / dat is niet erg
d’accord
akkoord / goed
de toute façon
hoe dan ook
enchanté, enchantée / ravi, ravie
aangenaam
félicitations
proficiat / gefeliciteerd
il n’y a pas de quoi
geen dank / tot uw dienst
je n’y peux rien
ik kan / kon er niets aandoen
je vous en prie
graag gedaan
je vous souhaite tot le meilleur
ik wens je het allerbeste
joyeuses Pâques
vrolijk/zalig pasen
joyeux noël
vrolijk kerstfeest
magnifique
prachtig / fijn / prima / tof
malheureusement
helaas
merci
dank je / dank u
merci beaucoup
heel erg bedankt
naturellement
natuurlijk / vanzelfsprekend
pardon
excuseer me / pardon / sorry
que voulez-vous dire
wat bedoelt u
s’il vous plaît / s’il te plaît
alstublieft / alsjeblieft
tant pis (informeel)
dat is dan jammer / pech gehad / niets aan te doen
Comment (informeel)
Wat zegt u / watte
Cela m’est complètement égal / je m’en fiche complètement (inforrmeel)
dat kan me helemaal niet schelen
cela va sans dire / cela va de soi
dat spreekt vanzelf
évidemment
natuurlijk / vanzelfsprekend
mon dieu
lieve hemel (mijn god)
sans (aucun) doute
ongetwijfeld / beslist
mes sincères condoléances
innige deelneming