habiter quelque part Flashcards
le logement
de huisvesting / de woning
un appartement
een appartement
un bungalow
een bungalow
un chalet
een chalet
un duplex
een duplexwoning
un gratte-ciel
een wolkenkrabber
un immeuble
een appartementsgebouw / flatgebouw
un studio
een studio
une ferme
een boerderij
une maison
een huis
une tour
een woontoren / torenflat
une villa
een villa
une maison de plain-pied
een bungalow
un domaine / une propriété
een landgoed
un pavillon (familial)
een eengezinswoning
une habitation à loyer modéré (HLM)
een goedkope huurflat
une habitation ouvrière
een arbeiderswoning
une maison isolée
een vrijstaand huis
une maison jumelée
een halfvrijstaand huis
une maison mitoyenne
een rijhuis
une studette
een studiootje
construire
bouwen
l’intérieur (m)
de binnenkant
l’extérieur (m)
de buitenkant
l’architecture (f)
de architectuur
bâtir
bouwen
un chantier (de contruction)
een werf
le plan de contruction
het bouwplan
déménager
verhuizen
habiter
wonen, bewonen
la banlieue
de banlieue / de voorstad
le centre-ville
de binnenstad
le loyer
de huur
louer
huren
luxueux, luxueuse
luxueus
meublé, meublée
gemeubeld
tranquille
rustig
un déménagement
een verhuizing
un/une propriétaire / un/une proprio
een verhuurder / eigenaar
une adresse
een adres
une résidence
een woonplaats / verblijfplaats / een residentie / een luxewoning
une agence immobilière
een immobiliënkantoren
résider / demeurer
wonen / verblijven
un résidence secondaire
een buitenverblijf
un (lieu de) domicile
een woonplaats / domicilie
un/une locataire
een huurder
à proximité de
in de buurt van
sis
gelegen
un bail
een huurovereenkomst
résilier
opzeggen / verbreken
lu et approuvé
gelezen en goedgekeurd
sous-louer
onderverhuren
squatter
kraken
rénover
renoveren
clôturer
omheinen
koter
in een kot wonen
décorer
versieren
au … étage / au …
op de … verdieping
en haut
boven
en bas
beneden
le rez-de-chaussée
het gelijkvloers
un bureau
een bureau / kantoor
un couloir
een gang
un escalier
een trap
un étage
een verdieping
un garage
een garage
un grenier
een zolder
un hall / une entrée
een hal
een toit
een dak
une cave
een kelder
une chambre à coucher
een slaapkamer
une chambre d’amis
een gastenkamer
une cuisine
een keuken
une pièce / une chambre
een vertrek / een kamer
une salle à manger
een eetkamer
une salle de bains
een badkamer
une salle de séjour / un séjour
een living / woonkamer
un abri de jardin
een tuinhuis
un abri-garage
een carport / afdak
un corridor
een gang / doorloop
un parlier
een overloop (trap)
un vestiaire
een vestiaire / garderobe
une remise
een berglaats
la suite parentale
de kamer voor de ouders
un sous-sol
een kelderverdieping (leefbaar)
un débarras
een berghok
un buanderie
een wasplaats
la poignée de porte
de (deur)klink
le plafond
het plafond
le sol
de vloer
un balcon
een balkon
un mur
een muur
un rideau
een gordijn
un tableau
een schilderij
un tapis
een tapijt / mat
une affiche
een poster
une cheminée
een schoorsteen
une clé (clef)
een sleutel
une fenêtre
een venster
une horloge
een klok
une marche
een trede
une moquette
een tapijt / mat
une porte
een deur
une serrure
een slot
une terasse
een terras
le papier paint
het behangpapier
un verrou
een grendel
un volet
een luik
une pendule
een klok
un lit
een bed
une couverture
een deken
un drap
een laken
une armoire
een kast
un oreiller
een hoofdkussen (bed)
un édredon
een donsdeken
un matelas
een matras
une commode / un chiffonnier
een ladekast
une chaise
een stoel
une table
een tafel
un canapé
een bank
un fauteuil
een zetel / fauteuil
un coussin
een kussen
une nappe
een tafelkleed
un fauteuil à bascule / une berceuse
een schommelstoel
un miroir
een spiegel
un lavabo
een wasbak
une baignoire / un bain
een bad
une douche
een douche
les toilettes (f)
het toilet
un sèche-cheveux
een haardroger
un bidet
een bidet
une cuvette
een wasbak
un portemanteau
een kapstok
un tiroir
een lade
une poignée
een handvat
un meuble
een meubel
une étagère
een plank
un tabouret
een krukje
une poubelle
een vuilnisbak
un ascenseur
een lift
une kitchenette
een kitchenette
une cour
een binnenplaats
climatisé, climatiée
airconditioning
un interphone
een intercom / deurtelefoon
l’aménagement (m)
de inrichting
l’éclairage (m)
de verlichting
un aspirateur
een stofzuiger
un chauffe-eau
een waterkoker
un congélateur
een diepvriezer, diepvriesvak
un fer (à repasser)
een strijkijzer
un four
een oven
un four à micro-ondes
een microgolfoven
un grille-pain
een boodrooster
un mixeur / un batteur
een mixer / een blender
un réfrigérateur / un frigidaire / un frigo
een koelkast
un séche-linge
een droogtrommel
une cafetière (électrique) / une machine à café
een koffiezet
une cuisinière
een fornuis
une friteuse
een frietketel, friteuse
un lave-vaiselle
een vaatwasmachine
une machine à laver
een wasmachine
la vaisselle
de vaat, het vaatwerk
le détergent
het afwasmiddel
les baguettes (f)
de stokjes
un bocal
een bokaal
un bol / un récipient
een kom
un couteau
een mes
un couvercle
een deksel
un évier
een gootsteen
un ouvre-boîte
een blikopener
un plan de travail
een aanrecht
un plat / une coupe
een schaal
un plateau
een blad / dienblad
un robinet
een kraan
un tablier
een schort
un torchon
een keukenhanddoek
un verre
een glas
un verre à vin
een wijnglas
une assiette
een bord
une boîte de conserve
een conservenblik
une canette
een blikje (drank)
une bouteille
een fles
une cuillère
een lepel
une fourchette
een vork
une grande tasse
een mok
une petite cuillère
een koffielepel
une poêle
een pan
une soucoupe / une sous-tasse
een schoteltje
une théière
een theepot
le couvert
het bestek
un chaudron / une marmite
een ketel
un couteau-éplucheur
een aardappelmesje / schilmesje
un placard
een muurkast
un tire-bouchon
een kurkentrekker
une plaque de cuisson
een kookplaat
balayer
(de vloer) vegen
essuyer
afdrogen
faire la lessive
de was doen
enlever la poussière
afstoffen
faire la vaisselle
de vaat doen / afwassen
faire le ménage
het huishouden doen
la peinture
de verf
la poussière
het stof
laver
wassen
le linge
de was
nettoyer
schoonmaken
nettoyer le carrelage
de vloer schoonmaken
propre
net / keurig / schoon
ranger
opruimen / schikken
repasser
strijken
sale
vuil
sécher
(af)drogen
un balai
een bezem
un plumeau
een stoffer / plumeau
un seau
een emmer
une brosse
een borstel
une couche
een laag
une éponge
een spons
une pelle (à poussière)
een (stof)blik
une planche à repasser
een strijkplank
une tache
een vlek / plek
vider la poubelle
de vuilbak leegmaken
frotter
wrijven
l’entretien (m)
het onderhoud
la crasse / la saleté
het vuil
la propreté / la netteté
de netheid
le désordre / la pagaille
de wanorde
les ordures (f)
het vuilnis
maintenir
onderhouden / verzorgen
un chiffon / une loque
een doek
allumer
aansteken (licht, vuur)
automatique
automatisch
électique
elektrisch
électronique
elektronisch
éteindre
uitdoen / doven
l’électricité (f)
de elektriciteit
l’énergie (f)
de energie
la lumière
het licht
un bouton
een knop / schakelknop
une ampoule
een peer / een gloeilamp
une fiche / une prise (électrique)
een stekker
une lampe
een lamp
une prise (de courant)
een stopcontact
brancher / connecter
aansluiten
débrancher / déconnecter
afzetten / loskoppelen
éclairer / illuminer
licht geven
les fusibles / plombs ont sauté
de zekeringen zijn doorgeslagen
un courant
een (elektrische) stroom
un court-circuit
een kortsluiting
un fusible / un plomb
een zekering
un interrupteur
een knop / schakelknop
une boîte à fusibles
een zekeringkast
une rallonge
een verlengsnoer
brûler
branden, verbranden
chauffer
verwarmen
l’eau (f)
het water
le chauffage
de verwarming
le chauffage central
de centrale verwarming
le gaz
het gas
un radiateur
een kachel / een radiator
une allumette
een lucifer
une flamme
een vlam
l’eau courante (f)
het stromend water / leidingwater
un tuyau
een buis
une chaudière
een verwarmingsketel