Krachtige leeromgeving Flashcards

1
Q

We kunnen de middenbeuk opdelen in 3 zijden, dewelke?

A

Aanpak-, proces-, en effectzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Naar welke zijde van aanpak, proces of effect kijken we als we de kwaliteit van onderwijs willen meten?

A

Proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom is het zo moeilijk om de proceszijde te evalueren?

A

Omdat de twee anderen (aanpak en effect), aan de buitenkant bekeken kunnen worden. De proceszijde speelt zich volledig af in het hoofd van het kind en wordt ook wel eens de black-box van het kind genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is er nodig als we ons willen focussen op het proces?

A

Volledige toespitsing op het kind, en ons helemaal verplaatsen in het kind en tot zich laten doordringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zich verdiepen in wat leerlingen effectief ervaren kan in 2 richtingen gaan, dewelke?

A

De proceszijde kunnen we opdelen in inhoud en kwaliteit. Inhoud is de leerpsychologie en kwaliteit is het welbevinden en de betrokkenheid (verbondenheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Over wat geven welbevinden en betrokkenheid informatie?

A

Over de kwaliteit van het proces van leren!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is de inhoud van de effectzijde zo belangrijk?

A

Hoe beter we ons voor de geest kunnen halen of van binnenuit ervaren wat een kind mentaal van een situatie, opdracht of de wereld maakt, des te beter we het in zijn ontwikkeling kunnen begeleiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het is geen goede keuze om op de inhoud van het proces te focussen om de kwaliteit van het onderwijs te bepalen, maar waarom is het dan eigenlijk wel nodig?

A

Hiervoor zijn 2 redenen:

1) Het reconstrueren van inhoud ervaringen, dit is onmisbaar in de didactiek
2) Hoe we onze aanpak beter kunnen afstemmen op individuele leerlingen: waar lopen ze vast?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is leren?

A

Leren is een proces dat leidt tot relatief duurzame gedragsveranderingen in wisselwerking met de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Er is maar op één bepaald moment sprake van écht leren, wanneer?

A

Als de leeractiviteit leidt tot effectieve gedragsveranderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er zijn drie doelen van het leerproces, welke 3?

A

1) Nieuwe gedragsmogelijkheden creeëren
2) Het wijzigen van reeds aanwezig gedrag
3) Het wegwerken van ongewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Heeft een leerproces een blijvend karakter? Leg uit!

A

Ja, het heeft zeker een blijvend karakter. Wie ooit heeft leren zwemmen, gaat normaalgezien, na eender hoelang, niet kopje onder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar speelt leren zich af?

A

Leren speelt zich af in 3 plekken:

1) Leeromgeving
2) Context
3) Situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer we leren, situeren de belangrijkste gedragsveranderingen in 4 vlakken, dewelke?

A

1) Cognitief
2) Dynamisch-affectief
3) Psychomotorisch
4) Leren van meta-kennis en vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er tijdens het verwerven van feitenkennis?

A

De samenhang tussen de op te nemen kenniselementen wordt opgenomen, waardoor er een referentiekader ontstaat dat zijn dienst kan bewijzen tijdens het zoeken naar een oplossing!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het geheugen?

A

Het geheugen is een stelselmatig opgebouwd geheel van geheugensporen. Sporen die met elkaar zijn verbonden, vormen een geheel!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn begrippen?

A

Begrip is een aanduiding voor een verzameling van voorwerpen, gebeurtenissen of situaties die gemeenschappelijke kenmerken hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe leren de meeste kleine kinderen begrippen?

A

Door te ontdekken en door contact met bepaalde zaken. Daarom is het zo belangrijk dat je je kind laat exploreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

We hebben 2 soorten begrippen. Dewelke?

A

1) Concrete begrippen: zelfontdekking is OK

2) Abstracte begrippen: zelfontdekking is moeilijk, heeft uitleg nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarom hebben we de basis van begrippen nodig?

A

Om regels, relaties en structuren te kunnen leren!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn relaties en regels?

A

Uitspraken die slaan op het vast verband tussen twee inhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn structuren?

A

Meervoudige relaties die geordend zijn, in zijn geheel benoemd worden en die meestal in een schema voorgesteld kunnen worden!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom hebben we de basis van kennis van regels en relaties nodig?

A

Om probleemoplossend te kunnen denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn procedures of handelingsmethoden?

A

Reeks handelingen die achtereenvolgend uitgevoerd moeten worden
–> Algoritmes om wiskunde op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn algoritmes?

A

Bepaalde voorschriften of volgorden waarin een soort opgave moet uitgevoerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarvoor zorgen algoritmes?

A

Algoritmes zorgen ervoor dat het oplossingsproces geautomatiseerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn heuristieken?

A

De technieken om oplossingen te zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

We onderscheiden 3 leerstrategieën, dewelke en leg uit?

A

1) Herhalingsstrategie
= Wanneer er herhaald wordt, verbinden kinderen nieuwe kennis aan reeds verworven kennis.

2) Organisatiestrategie
= Helpt kinderen bij het betekenisvol maken van nieuwe materialen (ezelsbruggetje)

3) Elaboratiestrategie
= Elaboratie is het proces van het toevoegen van details
De info van het KTG wordt naar het LTG gebracht door associaties en verbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is psychomotoriek?

A

Het doelgericht inzetten van je lichaam en bewegingen om een specifiek doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De psychomotoriek vraagt niet enkel samenwerking in motorische aspecten, maar ook samenwerking tussen…?

A

Cognitie, sociale aspecten en emotionele componenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe komen attitudes tot stand?

A

Mensen worden niet geboren met attitudes, dus het is een leerproces. Er zijn 3 factoren die de attitudes beïnvloeden:

1) De situatie en opgedane ervaringen
2) De identificatie
3) De informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Er zijn 3 componenten in attitudes, dewelke?

A

1) Cognitieve component (kennis)
2) Affectieve component (gevoelens)
3) Gedragsmatige component (samenwerking cognitief en affectief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zal er gebeuren als er 1 component verandert?

A

De andere twee zullen zich aanpassen. Ze kunnen namelijk niet in strijd gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke 4 factoren spelen een belangrijke rol bij cognitieve leerprocessen?

A

1) Emoties
2) Attitudes
3) Overtuigingen
4) Motivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Leg biologische primaire en secundaire kennis uit

A

Biologisch primair: kunnen we direct, zonder verwerking, opslaan in het LTG
Biologisch secundair: zoals leren lezen en schrijven, hebben we nodig maar we moeten oefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe hebben we ons de cognitieve processen eigen gemaakt?

A

1) Spelen
2) Ontdekken
3) Observeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Leg de twee bedrijfssystemen uit.

A

1) Systeem dat snel reageert en zichtbaar wordt door gedragsmatige metingen
2) Systeem dat traag werkt en dat zichtbaar wordt door verbale uitdrukkingen en het bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe ontstaan geconditioneerde reacties?

A

Door associaties die natuurlijk ontstaan door ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wanneer treedt het tweede, trage, systeem in gang?

A

Als het niet waarschijnlijk is dat ons doel bereikt wordt met het eerste systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Er zijn 4 belangrijke leertheorieën, dewelke?

A

1) Behaviorisme
2) Cognitivisme
3) Constructivisme
4) Neuropsyschologie (buitenbeentje)

41
Q

Wat is behaviorisme?

A

Behaviorisme is gedragsmodificatie

–> Belonen bij goed gedrag, straffen bij ongewenst gedrag. Hierdoor kunnen we het gedrag beïnvloeden.

42
Q

Er zijn twee soorten conditionering, dewelke?

A

Operante en klassieke conditionering

43
Q

Wat is klassieke conditionering?

A

Dit bestaat uit de geconditioneerde reflex, als prikkel 1 herhaaldelijk voorafgaat op prikkel 2, levert dat een bepaald gedrag op.
–> Na verloop van tijd zal ook prikkel 1 al het gewenste gedrag uitlokken zonder dat prikkel 2 er op volgt.
Een gelijkaardig proces kan ook plaats vinden met negatieve prikkels (Little Albert experiment)

44
Q

Wat gebeurt er als de voorwaardelijke stimulus te veel voorkomt zonder dat er een onvoorwaardelijke stimulus achter komt?

A

Dan zal dit leiden tot extinctie of uitdoving van de voorwaardelijke reactie.

45
Q

Wat is de bekendste vorm van uitdoving of extinctie?

A

Negeren

46
Q

Wat is stimulus veralgemening?

A

Een reactie komt niet enkel van de originele stimulus maar dat alles dat gelijkenissen heeft met de stimulus, dat dat ook al genoeg is om een reactie te veroorzaken.

47
Q

Wat is stimulusdiscriminatie?

A

Een persoon reageert op verschillende manieren op een stimulus die eigenlijk wel verschillend zijn, ook al lijken ze erg op elkaar. Voorbeeld van de rekruut die iedereen in een uniform groet.

48
Q

Wat is operante conditionering?

A

Het gedrag wordt gesteld omdat de persoon weet wat het gevolg zal zijn. Hij zal gedrag uitoefenen dat leidt tot beloning.

49
Q

Wat is instrumenteel leren?

A

De persoon gebruikt het geleerde gedrag als instrument of middel om bepaalde resultaten te bekomen.

50
Q

Bij zowel klassieke als operante conditionering kunnen we een schema opmaken. Hoe ziet dat er uit?

A

OPERANTE: respons-stimulus
–> Snoepje na leeg bord
KLASSIEKE: stimulus-respons
–> Pavlovhonden

51
Q

Welk soort conditionering is de bijgelovigheid van de voetballers?

A

Operante conditionering. Ze maken bijvoorbeeld eerst een kruisje, en daarna komt pas de bevestiging dat het geholpen heeft. De stimulus komt pas na de respons!

52
Q

Er zijn twee soorten versterkers binnen de operante conditionering. Dewelke en leg uit!

A

1) Positieve versterking
- -> Toevoeging beloning na gewenst gedrag
2) Negatieve versterking
- -> Persoon wordt bevrijd van een negatieve situatie (gevangenis: goed gedrag= kortere straf)

53
Q

Wat is er belangrijk bij het gebruiken van versterkers?

A

Consequent zijn. Anders krijg je verwende kinderen

54
Q

Straffen is natuurlijk ook nog een manier. Er zijn twee soorten straffen. Dewelke en leg uit.

A

1) Positieve straf
- -> Persoon krijgt een negatieve prikkel (straf schrijven)
2) Negatieve straf
- -> Persoon moet iets positiefs inleveren of er verdwijnt een aangename situatie (punten verliezen bij puntensysteem)

55
Q

Wat is de boetseertechniek?

A

Elk gedrag richting het gewenste eindgedrag wordt positief bekrachtigd.

1) Shaping
- -> Afzonderlijke stappen
2) Chaining
- -> De afzonderlijke stappen worden samengevoegd wat resulteert in gewenst gedrag

56
Q

Wat doet het cognitivisme?

A

Het cognitivisme vergelijkt het menselijk brein met een computer. Ze hebben een langetermijngeheugen, een werkgeheugen, input en output, software en controleprocessen.

57
Q

Welk geheugen is er vooral actief tijdens het leren?

A

Het werkgeheugen

58
Q

Hoezo wordt er in de zwarte doos gekeken bij het cognitivisme?

A

Ze zijn vooral geïnteresseerd in de processen die leiden tot leren (werkgeheugen)
–> Speelt zich af in de hersenen

59
Q

Leg de 4 stappen van het informatieverwerkmodel uit.

A

1) De informatie wordt ontvangen
2) Informatie wordt gefilterd en geselecteerd: wat is belangrijk, wat is relevant
3) Informatie wordt geordend en georganiseerd: wordt ingebed in mentale modellen
4) Tenslotte wordt de informatie in samenhang gebracht met bestaande kennis. Dit is het integreren van informatie.

60
Q

Wat is declaratieve kennis?

A

Kennis van feiten en concepten

61
Q

Wat zijn de leerstappen van de cognitivistische traditie?

A

1) Verkennen: waar gaat dit over?
2) Aanleren: met behulp van schema’s en strategieën
3) Oefenen en automatiseren: steeds sneller en beter toepassen

62
Q

Wat is procedurele kennis?

A

Hoe/wanneer de declaratieve kennis kan toegepast worden

63
Q

Er zijn twee fasen in het cognitivisme, leg uit!

A

De cognitieve fase
–> Leren hoe iets moet
De associatieve fase
–> De handeling automatiseren

64
Q

Als we nu de drie stappen van leren van cognitivisme zouden moeten onderverdelen onder cognitieve fase en associatieve fase, hoe zou het dan verdeeld zijn?

A

Verkennen en aanleren
–> Cognitieve fase
Oefenen en automatiseren
–> Associatieve fase

65
Q

Wat is metacognitieve kennis?

A

Inzicht en grip hebben op het eigen denken en leren

66
Q

Wat zijn de 3 voordelen van zelfontdekkend leren?

A

1) De stof is beter onthouden
2) Positieve leerhouding en meer intrinsiek gemotiveerd
3) Beter voorbereid om probleemsituaties aan te kunnen

67
Q

Wat beweert Ausubel over de integratie van nieuwe verbale kennis?

A

Dat die hiërarchisch geordend zijn. De verworven kennis zal moeten gekoppeld worden aan relevante, reeds in de structuur aanwezige ankerideeën.

68
Q

Wat zijn advanced organizers?

A

Het op voorhand organiseren. 1 of meerdere begrippen die op voorhand al structuur in het materiaal aanbrengen. Kan worden gezien als kapstok

69
Q

Wat zijn interne en externe condities?

A

Externe zijn omgevingsstimuli die de cognitieve leerprocessen ondersteunen.
Interne verwijzen naar de voorkennis

70
Q

Wat zijn de drie grootste kritieken over cogntivisme?

A

1) Ze leggen een te groot accent op cognitief leren
2) Spontaan en natuurlijk leren wordt verwaarloosd
3) Er ligt te grote nadruk op de individuele ontwikkeling

71
Q

Wat is het constructivisme?

A

Het constructivisme ziet het leren als een constructieproces waarin iedere individu interactief en op basis van voorkennis betekenis geven aan nieuwe informatie en ervaringen

72
Q

Wat is er belangrijk aan de leeromgeving?

A

De leeromgeving moet tot actief en explorerend gedrag leiden

–> Er moet flexibiliteit zijn

73
Q

Volgens Piaget verloopt de cognitieve ontwikkeling in een vaste volgorde van 4 periodes. Licht toe:

A

1) Sensori-motorisch
- -> Het zintuiglijk en motorisch handelen van een baby
2) Pre-operationeel
- -> Onlogische en onsystematische denken peuter
3) Concreet-operationeel
- -> Systematisch, concrete en logische denken basisschoolkind
4) Formele denkoperaties
- -> Abstracte en hypothetisch deductieve denken van een adolescent

74
Q

Leg het verschil uit tussen adaptatie en equilibratie!

A

Adaptatie
= Het denken past zich aan aan de omgeving, rekeninghoudend met de reeds verworven kennis
–> Bestaat uit twee onderdelen
1) Assimilatie
= Realiteit inpassen in de denkstructuur
2) Accommodatie
= Denken aanpassen aan de realiteit

Equilibratie
= Kind koppelt nieuwe inzichten aan de reeds aanwezige kennis, inzicht en vaardigheden
–> Eenheid en samenhang in het denken.

Doordat het denken zich aanpast aan de realiteit en de realiteit zich inpast in het denken, ontstaat er een evenwicht

75
Q

Er zijn 4 individuele leerstijlen. Dewelke?

A

1) Concrete leerstijlen
2) Reflectieve leerstijlen
3) Abstracte leerstijlen
4) Actieve leerstijlen

76
Q

Er zijn bij het de handelingspsychologie 2 algemene principes. Dewelke?

A

1) Het acitiviteits-/handelingsprincipe
= Alle activiteiten worden geïnterpreteerd in termen van handelingen. Waarnemen wordt perceptief handelen
2) Het ontwikkelingsprincipe
= Elk individu groeit op in een maatschappij en laat zich in de omgang de maatschappelijke taal eigen

77
Q

Waarom is volgens Vygotsky de interactie met anderen zo belangrijk?

A

Omdat Vygotsky stelt dat het kind heel erg veel leert en kennis opbouwt in de omgang met anderen, in de sociale omgeving.

78
Q

Wat is de zone van de actuele ontwikkeling?

A

Deze zone heeft betrekking op het feitelijke ontwikkelingsniveau. Als het onderwijs hier op inspeelt, is er voor de kinderen niets uitdagends. Deze draagt dus niet bij tot de mentale, cognitieve ontwikkeling.

79
Q

Wat noemen we de zone van de naaste ontwikkeling nog wel eens?

A

Het is de werk-/constructieplaats. Hiernaar moeten we streven in het onderwijs.

80
Q

Hoe denk Galperin over het leren?

A

De trapsgewijze vorming van mentale handelingen

81
Q

De trapsgewijze vorming van Galperin verloopt via 5 trappen, die telkens nog dimensies krijgen, dewelke?

A

1) Niveau
= Materiaal, verbaal, mentaal

2) Uitvoerigheid
= Deelhandelingen kunnen overgeslagen worden door veel oefenen

3) Beheersingsgraad
= Veelvuldig oefenen vergroot de efficiëntie van handelingen

4) Generalisatiegraad
= Door contextgebondenheid van handeling te verkleinen, nemen de transfermogelijkheden toe.

82
Q

Wat zegt de neuropsychologie?

A

De neuropsychologie wil echt in onze hersenen kijken en is geïnteresseerd in de werking van onze hersenen en de relatie van het gedrag ermee.

83
Q

Aan welke techniek hebben we de neuropsychologie te danken?

A

MRI
Magnetic
Resonance
Imaging

De hersenactiviteit wordt gemeten door te kijken hoeveel zuurstofrijk bloed er naar een bepaalde zone in de hersenen gaat tijdens een activiteit.

84
Q

Wat is een neuromythe?

A

Misvatting over wetenschappelijke feiten uit hersenonderzoek die leiden tot het foutief gebruik van deze resultaten in het onderwijs.

85
Q

Hoe komt het dat ons netwerk flexibel is?

A

Omdat ons brein heel erg elastisch, dus heel erg flexibel.

86
Q

Wat zijn de 3 gunstige effecten van emotie bij leren?

A

1) Emotionele gelanden inhouden worden makkelijker onthouden
2) Emotionele aspecten van de leersituatie dienen als richtingswijzers naar ons geheugen, positieve gevoelens op school? Wordt onthouden
3) Positieve emoties activeren ons brein in het beloningssysteem.

87
Q

Welke 3 basisbehoeften heeft een mens volgens de zelfdeterminatietheorie?

A

1) Behoefte tot goede relaties of verbondenheid (voel me thuis)
2) Behoefte aan competenties (ik kan het!)
3) Behoefte aan autonomie (ik wil het)

88
Q

Maslow onderscheidt twee tendensen in de menselijke motivatie, dewelke en leg uit!

A

1) Fundamentele of deficiëntiebehoeften
- -> De lage behoeften, fysieke behoeften
- -> De hoge behoeften: liefde, veiligheid en waardering
2) Groeibehoefte
- -> Nadat alle fundamentele behoeften zijn volbracht wil de mens iets zelf bereiken

89
Q

Tussen welke twee krachtenstelsels zit de mens bij de behoeftes gekneld?

A

Tussen fundamentele behoeften van behoud en de groeibehoefte naar nieuwe ervaringen. Bij het eerste klampt men zich vast aan veilige dingen en neemt geen risico. Bij het tweede denkt men vooruit, naar ontwikkeling van capaciteiten.

90
Q

Wat is leermotivatie?

A

De motieven van leerlingen om leerdoelen na te streven en hierdoor de nodige opdrachten te willen vervullen.
–> Beïnvloedt de resultaten

91
Q

Er zijn twee vormen van motivatie. Licht toe!

A

1) Intrinsieke motivatie
- -> Kan enkel worden bereikt als de behoeften van de kinderen voldaan zijn
2) Extrinsieke motivatie
- -> Gemotiveerd door iets dat buiten de leerinhouden ligt

92
Q

Wat is externe regulatie?

A

Motivatie ligt bij het krijgen van een beloning of het vermijden van een straf.

93
Q

Wat is geïntrojecteerde motivatie?

A

Geen externe motivatie, maar de persoon zelf die het doet. Negatieve gevoelens vermijden en positieve gevoelens nastreven.

94
Q

Wat is geïdentificeerde motivatie?

A

Personen zetten zich in voor een activiteit omdat ze inzien waarom ze nuttig is

95
Q

Wat is geïntegreerde motivatie?

A

De reden om het gedrag te stellen is volledig in de persoon geïntegreerd en waarbij het uitvoeren van de activiteit binnen de waarden van de persoon valt

96
Q

Wat is primacy?

A

De info die het brein als eerste opneemt, wordt sneller herinnerd.

97
Q

Wat is het recency effect?

A

De informatie die het laatst in het brein wordt opgenomen, wordt het beste onthouden.

98
Q

Wat is interferentie?

A

Interferentie wijst naar natuurlijk geheugenverlies door gebeurtenissen voor of na het bedoelde leerproces.