Frans vocabulaire Flashcards
Ouders
Des parents
Een papa/een vader
Un papa/un père
Een mama/een moeder
Une maman/une mère
Grootouders
Des grands-parents
Een grootvader
Un grand-père
Een grootmoeder
Une grand-mère
Een broer
Un frère
Een zus
Une soeur
Een zoon
Un fils
Een dochter
Une fille
Een echtgenoot
Un mari
Een echtgenote
Une femme
Een nonkel
Un oncle
Een tante
Une tante
Een neef/nicht
Un(e) cousin(e)
Een petekind
Un(e) filleul(e)
Een peter
Un parrain
Een meter
Une marraine
Een verloofde
Un(e) fiancé(e)
Een vriendje/een vriendinnetje
Un(e) petit(e) ami(e)
Een schoonbroer
Un beau-frère
Een schoonzus
Une belle-soeur
Een sociaal-assistent(e)
Une assistent(e) social(e)
Een politieagent
Un agent de police
Een slager
Un boucher, une bouchère
Een bakker(in)
Un boulanger/une boulangère
Een chauffeur
Un chaffeur
Een handelaar
Un(e) commercant(e) (cedit)/un marchand
Een schoenmaker
Un cordonnier
Een directeur/een directrice
Un directeur/une directrice
Een bediende
Un(e) employé(e)
Een kruidenier
Un épicier/une épicière
Een student(e)
Un(e) étudiant(e)
Een postbode
Un facteur
Een poetsvrouw
Une femme de ménage
Een onthaalmoeder
Une gardienne d’enfants
Een verpleger/een verpleegster
Un infirmier/une infirmière
Een onderwijzer(es)
Un instituteur/une institutrice
Een ingenieur
Un ingénier
Een rechter
un juge
Een metselaar
Un macon (Cedit)
Een dokter
Un médecin
Een huisvrouw
Une ménagère
Een schrijnwerker
Un menuisier
Een arbeider
Un ouvrier/une ouvrière
Een landbouwer
Un paysan
Een verkoper
Un vendeur/une vendeuse
Dag Bernard!
Salut Bernard!
Hey!
Salut les amis! Salut les gars
Dag mijn beste!
Salut mon vieux!
Hallo, ik ben het!
Coucou, c’est moi!
Hier ben ik, daar is hij
Me voilà, le voilà
Men heeft me nodig.
On me réclame
Waar is Thierry? Ah, daar is hij!
Où est Thierry? Ah, le voilà!
Heb je Christine gezien? Ah, daar is ze!
Tu n’a pas vu Christine? Ah, la voila
Wat een toeval!
Quelle coïncidence!
Hoe gaat het? Wat nieuws?
Ça va? Quelles nouvelles?
Dag mevrouw, aangenaam.
Bonjour madame, enchanté.
Fijn met u kennis te maken
Enchanté de faire votre connaissance
Het is me een genoegen u te leren kennen
Heureux de vous connaître.
Hoe gaat het?
Comment ça va?
Nogal
Comme ci, comme ça
Ik klaag niet
Je ne me plains pas
Het zou beter kunnen gaan
Ça pourrait aller mieux
Heel goed, danku
Très bien, merci
Alles gaat goed, godzijdank
Tout va bien, Dieu merci
Ik voel me goed, bedankt
Je me porte bien, merci
Doe de groeten thuis
Remets/fais le bonjour chez toi
Doe de groeten aan je familie
Mes meilleurs compliments à ta famille
Ik laat je, ik ga door
Je vous laisse/je vous quitte
Tot ziens!
Au revoir!
Tot morgen!
A demain!
Tot binnenkort!
a bientôt!
Tot straks!
A tout à l’heure!
Tot één van de dagen!
A un de ces jours!
Tot de volgende!
A la prochaine!
Tot ziens en nog een fijne dag!
Au revoir et bonne journée
Goedenacht
Bonne nuit
Goedenavond
Bonsoir
Goed weekend
Bon week-end
Prettige vakantie
Bonnes vacances
Veel geluk
Bonne chance
Goede reis
Bon voyage
Smakelijk
Bon appétit
Proficiat
Mes félicitations
Gelukkige verjaardag
Joyeux anniversaire
Gelukkig nieuwjaar!
Bonne année
Mijn beste wensen voor…
Mes meilleurs vœux pour…
Zalig Pasen!
Joyeuses Pâques
Is er geen post voor mij?
Il n’y a pas de courrier pour moi?
Het spijt me, er is alleen de krant
Désolé, il y a seulement le journal
Kan je echt niet komen vanavond?
Tu ne peux vraiment pas venir ce soir?
Nee, ik ben niet vrij
Non, je ne suis pas libre
Hoezo? Gaan we niet naar de zee?
Comment, on ne va pas à la mer
Ik kan er niks aan doen
Je n’y peux rien
Oh, verdorie, ik ben mijn boeken vergeten
Oh zut! j’ai oublié mes livres
Pech, de leraar gaat zich weer eens kwaad maken
Pas de chance, le prof va encore se fâcher
Super!
Super!
Leuk, tof
Chouette
Charmant
Charmant(e)
Formidabel
Formidable
Sensationeel
Sensationel(le)
Spontaan
Spontané(e)
Vriendelijk
Gentil, gentille
Verlegen
Timide
Eigenaardig
Bizarre/étrange
Lui
Paresseux, paresseuse
Zenuwachtig
Nerveux, nerveuse
Stout
Méchant(e)
Antipatiek
Antipathique
Onuitstaanbaar
Insupportable
Arrogant
Arrogant(e)
Snobistisch
Snob
Een trui
Un pull
Een vest
Une veste
Een hemd
Une chemise
Een broek
Un pantalon
Een kraag
Un col
Een regenjas
Un imperméable
Een pyjama
Un pyjama
Een beha
Un soutien-gorge
Een slaapkleed
Un robe de nuit
Schoenen
Des chaussures/des souliers
Tennisschoenen
Des tennis
Laarzen
Des bottes
Basketters
Des baskets
Een sweater
Un sweater
Een jeans
Un jeans
Een short
Un short
Een mouw
Une manche
Een jas
Un manteau
Een anorak
Un anorak
Een slip
Un slip
Een kamerjas
Un peignoir
Een pels
Une fourrure
Sokken
Des chaussettes
Een riem
Une ceinture
Een sjaal
Une écharpe
Een hoed
Un chapeau
Een paraplu
Un parapluie
Een handtas
Un sac à main
Een rugzak
Un sac à dos
Een veter
Un lacet
Een ring
Une bague
Een oorbel
Une boucle d’oreille
Handschoenen
Des gants
Een muts
Un bonnet
Een pet
Une casquette
Een zakdoek
Un mouchoir
Een bril
Des lunettes
Een zak (kledingsstuk)
Une poche
Een horloge
Une montre
Een armband
Un bracelet
Een halsketting
Un collier
Het is een heel sympathieke jongeman
C’est un jeune homme très sympa
Het is een sociaal meisje
C’est une jeune fille sociable
Hij is altijd goed gezind
Il est toujours de bonne humeur
Hij heeft een aangenaam karakter
Il a un caractère agréable
Hij lijkt slechtgezind
Il semble de mauvais humeur
Hij bevalt me niet
Il ne me plaît pas