Frans vocabulaire Flashcards
1
Q
Ouders
A
Des parents
2
Q
Een papa/een vader
A
Un papa/un père
3
Q
Een mama/een moeder
A
Une maman/une mère
4
Q
Grootouders
A
Des grands-parents
5
Q
Een grootvader
A
Un grand-père
6
Q
Een grootmoeder
A
Une grand-mère
7
Q
Een broer
A
Un frère
8
Q
Een zus
A
Une soeur
9
Q
Een zoon
A
Un fils
10
Q
Een dochter
A
Une fille
11
Q
Een echtgenoot
A
Un mari
12
Q
Een echtgenote
A
Une femme
13
Q
Een nonkel
A
Un oncle
14
Q
Een tante
A
Une tante
15
Q
Een neef/nicht
A
Un(e) cousin(e)
16
Q
Een petekind
A
Un(e) filleul(e)
17
Q
Een peter
A
Un parrain
18
Q
Een meter
A
Une marraine
19
Q
Een verloofde
A
Un(e) fiancé(e)
20
Q
Een vriendje/een vriendinnetje
A
Un(e) petit(e) ami(e)
21
Q
Een schoonbroer
A
Un beau-frère
22
Q
Een schoonzus
A
Une belle-soeur
23
Q
Een sociaal-assistent(e)
A
Une assistent(e) social(e)
24
Q
Een politieagent
A
Un agent de police
25
Een slager
Un boucher, une bouchère
26
Een bakker(in)
Un boulanger/une boulangère
27
Een chauffeur
Un chaffeur
28
Een handelaar
Un(e) commercant(e) (cedit)/un marchand
29
Een schoenmaker
Un cordonnier
30
Een directeur/een directrice
Un directeur/une directrice
31
Een bediende
Un(e) employé(e)
32
Een kruidenier
Un épicier/une épicière
33
Een student(e)
Un(e) étudiant(e)
34
Een postbode
Un facteur
35
Een poetsvrouw
Une femme de ménage
36
Een onthaalmoeder
Une gardienne d'enfants
37
Een verpleger/een verpleegster
Un infirmier/une infirmière
38
Een onderwijzer(es)
Un instituteur/une institutrice
39
Een ingenieur
Un ingénier
40
Een rechter
un juge
41
Een metselaar
Un macon (Cedit)
42
Een dokter
Un médecin
43
Een huisvrouw
Une ménagère
44
Een schrijnwerker
Un menuisier
45
Een arbeider
Un ouvrier/une ouvrière
46
Een landbouwer
Un paysan
47
Een verkoper
Un vendeur/une vendeuse
48
Dag Bernard!
Salut Bernard!
49
Hey!
Salut les amis! Salut les gars
50
Dag mijn beste!
Salut mon vieux!
51
Hallo, ik ben het!
Coucou, c'est moi!
52
Hier ben ik, daar is hij
Me voilà, le voilà
53
Men heeft me nodig.
On me réclame
54
Waar is Thierry? Ah, daar is hij!
Où est Thierry? Ah, le voilà!
55
Heb je Christine gezien? Ah, daar is ze!
Tu n'a pas vu Christine? Ah, la voila
56
Wat een toeval!
Quelle coïncidence!
57
Hoe gaat het? Wat nieuws?
Ça va? Quelles nouvelles?
58
Dag mevrouw, aangenaam.
Bonjour madame, enchanté.
59
Fijn met u kennis te maken
Enchanté de faire votre connaissance
60
Het is me een genoegen u te leren kennen
Heureux de vous connaître.
61
Hoe gaat het?
Comment ça va?
62
Nogal
Comme ci, comme ça
63
Ik klaag niet
Je ne me plains pas
64
Het zou beter kunnen gaan
Ça pourrait aller mieux
65
Heel goed, danku
Très bien, merci
66
Alles gaat goed, godzijdank
Tout va bien, Dieu merci
67
Ik voel me goed, bedankt
Je me porte bien, merci
68
Doe de groeten thuis
Remets/fais le bonjour chez toi
69
Doe de groeten aan je familie
Mes meilleurs compliments à ta famille
70
Ik laat je, ik ga door
Je vous laisse/je vous quitte
71
Tot ziens!
Au revoir!
72
Tot morgen!
A demain!
73
Tot binnenkort!
a bientôt!
74
Tot straks!
A tout à l'heure!
75
Tot één van de dagen!
A un de ces jours!
76
Tot de volgende!
A la prochaine!
77
Tot ziens en nog een fijne dag!
Au revoir et bonne journée
78
Goedenacht
Bonne nuit
79
Goedenavond
Bonsoir
80
Goed weekend
Bon week-end
81
Prettige vakantie
Bonnes vacances
82
Veel geluk
Bonne chance
83
Goede reis
Bon voyage
84
Smakelijk
Bon appétit
85
Proficiat
Mes félicitations
86
Gelukkige verjaardag
Joyeux anniversaire
87
Gelukkig nieuwjaar!
Bonne année
88
Mijn beste wensen voor...
Mes meilleurs vœux pour...
89
Zalig Pasen!
Joyeuses Pâques
90
Is er geen post voor mij?
Il n'y a pas de courrier pour moi?
91
Het spijt me, er is alleen de krant
Désolé, il y a seulement le journal
92
Kan je echt niet komen vanavond?
Tu ne peux vraiment pas venir ce soir?
93
Nee, ik ben niet vrij
Non, je ne suis pas libre
94
Hoezo? Gaan we niet naar de zee?
Comment, on ne va pas à la mer
95
Ik kan er niks aan doen
Je n'y peux rien
96
Oh, verdorie, ik ben mijn boeken vergeten
Oh zut! j'ai oublié mes livres
97
Pech, de leraar gaat zich weer eens kwaad maken
Pas de chance, le prof va encore se fâcher
98
Super!
Super!
99
Leuk, tof
Chouette
100
Charmant
Charmant(e)
101
Formidabel
Formidable
102
Sensationeel
Sensationel(le)
103
Spontaan
Spontané(e)
104
Vriendelijk
Gentil, gentille
105
Verlegen
Timide
106
Eigenaardig
Bizarre/étrange
107
Lui
Paresseux, paresseuse
108
Zenuwachtig
Nerveux, nerveuse
109
Stout
Méchant(e)
110
Antipatiek
Antipathique
111
Onuitstaanbaar
Insupportable
112
Arrogant
Arrogant(e)
113
Snobistisch
Snob
114
Een trui
Un pull
115
Een vest
Une veste
116
Een hemd
Une chemise
117
Een broek
Un pantalon
118
Een kraag
Un col
119
Een regenjas
Un imperméable
120
Een pyjama
Un pyjama
121
Een beha
Un soutien-gorge
122
Een slaapkleed
Un robe de nuit
123
Schoenen
Des chaussures/des souliers
124
Tennisschoenen
Des tennis
125
Laarzen
Des bottes
126
Basketters
Des baskets
127
Een sweater
Un sweater
128
Een jeans
Un jeans
129
Een short
Un short
130
Een mouw
Une manche
131
Een jas
Un manteau
132
Een anorak
Un anorak
133
Een slip
Un slip
134
Een kamerjas
Un peignoir
135
Een pels
Une fourrure
136
Sokken
Des chaussettes
137
Een riem
Une ceinture
138
Een sjaal
Une écharpe
139
Een hoed
Un chapeau
140
Een paraplu
Un parapluie
141
Een handtas
Un sac à main
142
Een rugzak
Un sac à dos
143
Een veter
Un lacet
144
Een ring
Une bague
145
Een oorbel
Une boucle d'oreille
146
Handschoenen
Des gants
147
Een muts
Un bonnet
148
Een pet
Une casquette
149
Een zakdoek
Un mouchoir
150
Een bril
Des lunettes
151
Een zak (kledingsstuk)
Une poche
152
Een horloge
Une montre
153
Een armband
Un bracelet
154
Een halsketting
Un collier
155
Het is een heel sympathieke jongeman
C'est un jeune homme très sympa
156
Het is een sociaal meisje
C'est une jeune fille sociable
157
Hij is altijd goed gezind
Il est toujours de bonne humeur
158
Hij heeft een aangenaam karakter
Il a un caractère agréable
159
Hij lijkt slechtgezind
Il semble de mauvais humeur
160
Hij bevalt me niet
Il ne me plaît pas
161
Hij is eerder klein
Il est plustôt petit
162
Hij heeft een gemiddelde lengte
Il est moyen
163
Hij is tamelijk groot
Il est assez grans
164
Hij is eerder dik
Il est plustôt gros
165
Hij is eerder corpulent
Il est plustôt corpulent
166
Hij is gespierd
Is est musclé
167
Zij is mager
Elle est maigre
168
Zij is slank
Elle est mince
169
Zij is mooi
Elle est jolie
170
Ze ziet er niet slecht uit
Elle n'est pas mal
171
Hij is lelijk
Il est laid
172
Zij is 4 kilo bijgekomen
Elle a grossi de quatre kilos
173
Zij is afgevallen
Elle a perdu de poids
174
Hoe oud zijn je ouders?
Quel âge ont tes parents?
175
Mijn vader is 40
Mon père a 40 ans
176
Hij ziet er jong uit voor zijn leeftijd
Il fait plus jeune que son âge
177
Hoe groot ben je?
Tu mesures combien?
178
Ik ben één meter zesenzeventig groot
Je fais un mètre soixante-seize
179
Hoeveel weeg je?
Tu pèses combien?
180
Ik weeg ongeveer 80 kilo
Je pèse près de quatre-vingts kilos
181
Hij heeft een bleek gezicht
Il a le visage pâle
182
Hij heeft een gebruind gezicht
Il a le visage bronzé
183
Hij heeft een rond gezicht
Il a une tête ronde
184
Hij heeft een vierkant gezicht
Il a une tête carrée
185
Hij heeft een lang gezicht
Il a une tête allongée
186
Zij heeft blauwe ogen
Elle a des yeux bleus
187
Hij heeft grote ogen
Il a de grand yeux
188
Zij heeft lang, zwart haar
Elle a de longs cheveux noirs
189
Zij is blond
Elle est blonde
190
Zij is bruin
Elle est brune
191
Zij is ros
Elle est rousse
192
Zij heeft blond haar
Elle a les cheveux blonds
193
Hij heeft kleine krullen
Il a les cheveux frisés
194
Hij heeft kort haar
Il a les cheveux courts
195
Hij heeft haar in een bros
Il a les cheveux en brosse
196
Zij heeft lang haar
Elle a les cheveux longs
197
Zij heeft halflang haar
Elle a les cheveux mi-longs
198
Tine heeft een staart
Tine a une queue
199
Hij is kaal
Il est chauve
200
Wie draagt er lenzen?
Qui porte des lentilles?
201
Paul heeft een kleine neus
Paul a un petit nez
202
Die meneer heeft een dubbele kin
Ce monsieur a un double menton
203
Hij heeft een baard of een snor
Il a une barbe ou une moustache
204
Ze draagt een strakke jurk
Elle porte une robe moulante
205
Kleed je aan!
Habille-toi
206
Hij trekt een kostuum aan
Il mets un costume
207
Ik ga een mantelpakje aandoen
Je vais mettre un tailleur
208
Warda draagt altijd een hoofddoek/sjaaltje
Warda porte toujours un foulard
209
Hij is goed gekleed
Il est bien habillé
210
Hij draagt moderne kleding
Il porte de vêtements à la mode
211
Je moet een sjaal en een handdoek dragen
Il faut mettre une écharpe et des gants
212
Mag ik deze broek eens passen?
Je pourrait essayer ce pantalon?
213
Welke maat heeft u?
Vous faites quelle taille?
214
Ik heb maat 40
Je fais du 40
215
Ik zou die schoenen willen passen
Je voudrais essayes ces chaussures
216
Welke schoenmaat heeft u?
Vous faites quelle pointure?
217
Een huis
Une maison
218
Een huisvesting
Un logement
219
Een woning
Une habitation
220
Een boerderij
Une ferme
221
Een rijwoning
Une maison mitoyenne
222
Een buitenverblijf
Une résidence secondaire
223
Een studentenkamer
Une chambre d'étudiant
224
Een appartement
Un appartement
225
Een flatgebouw
Un immeuble
226
een bungalow
Un bungalow
227
Een hut
Une cabane
228
Een hal
Un hall
229
Een inkom
Une entrée
230
Een dak
Un toit
231
Een gang
Un couloir
232
Een zolder
Un grenier
233
Een eetkamer
Une salle à manger
234
Een badkamer
une salle de bains
235
Een woonkamer
Une salle de séjour/un séjour
236
Een salon
Un salon
237
Een verdieping
Un étage
238
Een tuin
Un jardin
239
Een trap
Un escalier
240
Een gang
Un corridor
241
Een kelder
Une cave
242
Een ingerichte keuken
Une cuisine équipée
243
Een slaapkamer
Une chambre à coucher
244
Een terras
une terrasse
245
Een veranda
Une véranda
246
Een halkast
Un véstiaire
247
Een gelijksvloers
Un rez-de-chaussée
248
Een raam
une fenêtre
249
Een deur
Une porte
250
Een kapstok
Une portemanteau
251
Een gordijn
Un rideau
252
Een kussen
Un coussin
253
Een schoorsteen
Une cheminée
254
Een mand
Un panier
255
Een tafelkleed
Une nappe
256
Een stereoketen
Une chaîne hi-fi
257
Een stopcontact
Une prise
258
Een televisietoestel
Un téléviseur
259
TV kijken
Regarder la télé
260
Een sleutel
Une clé/une clef
261
Een schilderij
Un tableau
262
Versieren
Décorer
263
Een brievenbus
Une boîte aux lettres
264
Een tafel
Une table
265
Een stoel
Une chaise
266
Een zetel
Un faiteuil
267
Het parket
Le parquet
268
Het behangpapier
Le papier peint
269
Een printer
Un imprimante
270
Een computer
Un ordinateur
271
Een klavier
Un clavier
272
Een scherm
Un écran
273
Een muis
Une souris
274
Een laptop
un ordinateur portable
275
Een CD-speler
Un lecteur CD
276
Een radio
Une radio
277
Een dvd-speler
Un lecteur DVD
278
Aansluiten
Brancher
279
Schilderen
Peindre
280
Een tapijt
Un tapis
281
Een kraan
Un robinet
282
Een fornuis
Une cuisinière
283
Een kookpot
Une casserole
284
Een dampkap
Une hotte
285
Een diepvriezer
Un congélateur
286
Een wasmachine
Une machine à laver
287
Een strijkijzer
Un fer à repasser
288
Een bestek
Un couvert
289
Een kop
Une tasse
290
Een schoteltje
Une sous-tasse
291
Een kom
Un bol
292
Een glas
Un verre
293
Een oven
Un four
294
Een microgolfoven
Un four à micro-ondes
295
Een braadpan
Une poêle
296
Een ijskast
Un frigo
297
Een koffiekan
Une cafétière
298
Een broodrooster
Un grille-pain
299
Een stofzuiger
Un aspirateur
300
Een blikopener
Un ouvre-boîte
301
Een mes
Un couteau
302
Een lepel
Une cuillère/un cullier
303
Een vork
Une fourchette
304
Een fruitpers
Une presse-fruits
305
Een plat bord
Une assiette plat
306
Een diep bord
Une assiette creuse
307
Een spons
Une éponge
308
Een emmer
Un seau
309
Een gootsteen
Un évier
310
Een keerborstel
Un balai
311
Een dweil
Un torchon
312
Een vuilnisbak
Une poubelle
313
Een lavabo
Un lavabo
314
Een haardroger
Un sèche-cheveux
315
De tandpasta
Le dentifrice
316
Een washandje
Un gant de toilette
317
Een kam
Un peigne
318
Een spiegel
Un miroir
319
Een tandenborstel
Une brosse à dents
320
Een haarborstel
Une brosse
321
Een badkuip
Une baignoire
322
Een bad
Un bain
323
Een handdoek
Un essuie-main
324
Een wekker
Un réveil
325
Een matras
Un matelas
326
Een laken
Un drap
327
Een kast
Une armoire
328
Een bureaulamp
Une lampe de bureau
329
Een nachtkastje
Une table de nuit
330
Een poster
Un poster
331
Een bed
Un lit
332
Een deken
Une couverture
333
Een donsdeken
Un édredon
334
Een ingemaakte kast
Un placard
335
Een rek
Une étagère
336
Een lade
Un tiroir
337
Een vaas
Un base
338
Een badhanddoek
Une serviette de bain
339
De bedden opmaken
Faire les lits
340
De tafel zetten
Mettre la table
341
De tafel afruimen
Débarasser la table
342
De afwas doen
Faire la vaisselle
343
De borden afdrogen
Essuyer les assiettes
344
Schoonmaken
Nettoyer
345
Opruimen
Ranger
346
Stofzuigen
Passer l'aspirateur
347
De was doen
Faire la lessive
348
De was strijken
Repasser le linge
349
De ramen zemen
Laver les vitres
350
Hij woont in een huis in het stadscentrum
Il habite une maison dans le centre
351
Hij woont in een stad
il habite dans une ville
352
Hij huurt een appartement
Il loue un appartement
353
Hij is de huurder van het huis
Il est le locateire de la maison
354
Zij is de eigenares van het huis
Elle est la propriértaire de la maison
355
Zij is de eigenares van het huis
Elle est la propriértaire de la maison
356
Hij betaalt de huur
Il paie le loyer
357
Hij logeert bij een vrien
Il loge chez un ami
358
Hij is thuis
Il est chez lui/il est à la maison
359
Ik ben thuis
Je suis chez moi
360
Hij is net verhuisd
Il viens de déménager
361
Er staat een huis te koop
Il y a une maison à vendre
362
Het appartement staat te huur
L'apppartement est à louer
363
Men heeft hier niet erg veel comfort
On n'a pas beaucoup de confort ici
364
Wat een wanorde
Quel désordre
365
Waar zijn de toiletten
Où sont les toilettes?
366
Op het gelijkvloers
Au rez-de-chaussée
367
Op de eerste verdieping
Au premier étage
368
Op het terras
Sur la terrasse
369
Op zolder
Au grenier
370
In de garage
Au garage
371
In het berghok
Dans le débarras
372
Een school
Une école
373
Een leerling(e)
Un(e) élève
374
Een college
un collège
375
Een lyceum
Un lycée
376
Een les
Un cours
377
Een cursus
Un syllabus
378
Een opleiding
Une formation
379
Een hogeschool
Une haute école
380
Een jaar
Une année
381
Een les
Un leçon
382
Een klas
Une classe
383
Les hebben
Avoir cours
384
Een bisser
Un redoublant
385
Een studie
Une étude
386
Een herexamen
un examen de repêchage
387
Het lager onderwijs
L'enseignement primaire
388
Het middelbaar
L'enseignement secondaire
389
Een kleuterschool
Une école maternelle
390
Een schooljaar
Une année scolaire
391
Een speelplaats
Une cour de récreation
392
Spijbelen
Sécher les cours
393
Dubbelen
Redoubler
394
Een toets
Un interrogation/un interro
395
Een vak
Une matière
396
Wiskunde
Les maths/les mathématiques
397
Geschiedenis
L'histoire
398
Aardrijkskunde
la géographie
399
Informatica
L'informatique
400
Tekenen
Le dessin
401
Plastische opvoeding
L'éducation plastique