Klopto 1,4 hc 4 Flashcards

1
Q

Wat zijn de kenmerken van treshold en screening?

A
• Threshold
 Centraal 30°
 24-1, 24-2, 30-1, 30-2
 Centraal 10°
 10-2
 Periferie
 30/60-1, 30/60-2, 60-
4, nasal step,
temporal cresent
 Specialty
 Custom
• Screening
 Centraal 30°
 40 punten, 64 punten,
76 punten, 80 punten
 Periferie
 68 punten
 Full field
 81 punten, 120 punten,
135 punten, 246 punten
 Specialty, bv
Esterman
 Custom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van Testpatroon: 30-1?

A
  • 30 staat voor het gebied in graden dat getest wordt

* – 1 betekent dat er op de middenlijn (horizontaal & verticaal) wordt getest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de kenmerken van Testpatroon: 30-2?

A

• 30 staat voor het gebied in graden dat getest wordt
• – 2 betekent dat er niet op de middenlijn
(horizontaal & verticaal) wordt getest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de kenmerken van Testpatroon: 24-2?

A

• Meest gebruikte test
 Testgebied: 24° (nasaal
30°)

– 1 vs. – 2
 – 1 minder betrouwbaar
 Sommige defecten respecteren de middenlijn
 Punten op de middenlijn geven geen extra
informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de Specialtys?

A
• Armally
 Volgt de vezelbundels in de retina
• Nasal step
 Glaucoom
• Maculagebied
• Superior
• Neurologisch
 Test patroon rondom de horizontale en verticale middenlijn
• Esterman
 Rijbewijs (binoculair)
 Bepaling mate visuele handicap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke Teststrategieën zijn er?

A
1. Threshold (bv bij 24-2 en 30-2)
 Full Threshold
 Fastpac
 Sita
2. Screening (bv bij 120 punten)
 Two-zone of three-zone
 Age related
 Threshold related
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kenmerken van de Thresholdstrategieën?

A
• De drempelwaarde wordt bij benadering
vastgesteld voor elk getest punt
– Veel nauwkeuriger dan een screeningstest
• Strategieën beschikbaar in de HFA
1. Full threshold
2. Fastpac
3. SITA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de kenmerken van Full threshold?

A
  • Volgens de 4 – 2 dB methode
  • De drempelwaarde wordt bij benadering vastgesteld als de scheidingslijn “gezien/niet-gezien” twee maal gekruist is
  • Vast patroon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de kenmerken van de fastpac?

A
• Sneller dan full threshold
– 1 dB helderder dan verwacht (50%)
– 2 dB minder helder dan verwacht (50%)
• Stappen van 3 dB
– Het laatst waargenomen punt is
drempelwaarde
• Afwijking > 4 dB ten opzichte van verwacht? 
retest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de kenmerken van sita?

A

• Swedish Interactive Thresholding Algoritme
• Zelfde betrouwbaarheid als full threshold
– Betrouwbaarder?
• Testduur 50% korter tov full threshold
– Strategie past zich aan de reactie van de patiënt aan
• Twee soorten:
1. SITA-Standard
• Equivalent aan full threshold
• Wordt meestal in de kliniek gebruikt
2. SITA-Fast
• Analoog aan Fastpac

• Stelt “slimme” vragen
– Beginpunt ligt in de buurt van de
drempelwaarde welke naar verwachting bij de
leeftijd past
– Geen vastpatroon, wordt aan patiënt
aangepast
• Probeert zich aan te passen aan reactievermogen
• Optimale benutting van de tijd

• Weet wanneer te stoppen
– Gedurende test continue berekening van een
“informatie index”
– De informatie index geeft aan hoe consistent de
respons van de patiënt is ten opzichte van eerdere
punten
• Consistent: testlocatie wordt minder getest
• Variabel: testlocatie wordt vaker getest

• Herberekent alle drempelwaarden aan het einde
van de test
– Nadat de test voltooid is, analyseert de software de
resultaten rekening houdend met verschillende
factoren
– Vervolgens kan elke punt op gelijke wijze beoordeeld
worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke screeningsstrategiën zijn er?

A

• Traditionele screeningsstrategie
– Bovendrempelige (suprathreshold) stimuli
– Alleen diepe en absolute defecten worden
zichtbaar

Age related
• Stimuli gerelateerd aan de leeftijd
o 4 – 6 dB helderder dan verwacht

Treshold related
• De drempelwaarde wordt eerst op 4 punten gemeten
– Eén punt in elk kwadrant
– Punten worden gebruikt als referentiewaarde
voor de rest van de screeningtest
• Nauwkeuriger
– Houdt rekening met individuele variaties
• Is en blijft een screeningstest

Three zone screening
Twee stimuli met verschillende helderheid
– 1e is 6 dB helderder dan verwacht
• Niet gezien?
– Stimulus van 10.000 apostilbs
» Gezien  relatief defect
» Niet gezien  absoluut defect
Kwantificerend screenen
• Combinatie tussen screening en threshold
– Eerst screening
• 6 dB boven de verwachte drempelwaarde
– Niet gezien  opnieuw testen
– Weer niet gezien  drempelwaarde bepalen
• Meest nauwkeurige screeningstest
– Het langst qua tijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de voor en nadelen van screening?

A

• Voordelen
– Snel

• Nadelen
– Onbetrouwbaar
– Ongevoelig voor oppervlakkige defecten
– Geen statistische analyse
– “Abnormaal” niet duidelijk gedefinieerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat kan de Reactievermogen van een patien beinvloeden bij een test?

A
• Reactievermogen
– Psyche van de patiënt
– Onderzoeker
– Criterium voor reactie
– Reactietijd
– Fixatie
– Leercurve
– Fluctuatie
– Psychogene factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kan de onderzoeker de reactievermogen van de patient beinvloeden?

A

• De patiënt kan door het doen-en-laten van de
onderzoeker zenuwachtig, boos, angstig, etc.
worden
– Leg duidelijk uit wat de patiënt kan verwachten
– Geef goede instructies
• Onduidelijk?
– Verwarring bij de patiënt
– Onbetrouwbare resultaten
– … frustraties bij onderzoeker én patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de criteria voor reactie?

A
• Gemakzuchtig
– Veel valse positieven
• De patiënt drukt maar wat en dus ook als er geen
stimulus te zien is  “happy clicker”
• Kritisch
– Veel valse negatieven
• De patiënt wil het zeker weten en drukt
bijvoorbeeld niet bij twijfel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat houden fixatie, fluctuatie, leercurve en psychogene factoren in bij een test?

A

• Fixatie
– Slechte fixatie  onbetrouwbare test
– Onduidelijk op welk punt op de retina projectie is
geweest
• Leercurve
– Patiënten worden vaardiger naarmate de test
vaker uitgevoerd is
– Eerste (en soms tweede) is niet volledig
betrouwbaar

• Fluctuatie
– Korte termijn
• Kleine veranderingen in het reactievermogen van de
patiënt door een combinatie van fysiologische en
psychologische factoren
– Lange termijn
• Mensen zijn verschillend van dag tot dag, jaar tot jaar
en dit kan ook terug te vinden zijn in de gezichtsvelden
• Psychogene factoren
– Hysterie en simuleren kan significante verschillen
veroorzaken

17
Q

Wat voor klinische factoren kunnen een test beinvloeden?

A
• Klinische factoren
– Wazig object
– Refractieafwijking
– Pupilgrootte
– Helderheid media
– Lichamelijke eigenschappen
– Leeftijd
18
Q

Hoe kan een wazig object een test beinvloeden?

A

• Een wazig object lijkt zwakker door verminderd contrast aan de rand
– Per dioptrie ‘wazigheid’ 1,5 dB gevoeligheidsdaling
– De juiste sterkte van het voorzetglas maakt
een groot verschil!

19
Q

Hoe kan een refractieafwijking een test beinvloeden?

A

• Een hoge pluscorrectie kan het
gezichtsveld comprimeren
– Kleinere blinde vlek, dichterbij de fixatie
• Een hoge mincorrectie kan voor expansie
van het gezichtsveld zorgen
– Grotere blinde vlek, verder van de fixatie
• In het algemeen boven + / - 10,00 dpt

20
Q

Hoe kan de pupilgrootte een test beinvloeden?

A

• Kleinere pupil  minder licht op de retina
– Kleine pupillen beïnvloeden ook de
donkeradaptatie
– Erg kleine pupillen kunnen diffractie veroorzaken
• Pupildiameter

21
Q

Hoe kan de helderheid van de media een test beinvloeden?

A

• Mogelijk glare door mediatroebelingen
• Verminderd contrast
– Cataract, glasvochtbloedingen, etc.
• Mediatroebelingen lichtdoorlaatbaarheid 
• Meestal een algehele gevoeligheidsdaling

22
Q

Hoe kunnen lichamelijke eigenschappen een test beïnvloeden?

A

• Anatomie van het gezicht
– Grote neus, hangende oogleden, etc.
• Houder triallens!

23
Q

Hoe kan de leeftijd een test beïnvloeden?

A
• De hill of vision neemt af naarmate we
ouder worden (net als de rest)
• Verminderd reactievermogen
• Afname concentratie
• Toenemende variatie
• Vermoeidheid
• Ziekte
• Eerder genoemde oculaire ziektes
24
Q

Hoe kun je artefacten herkennen?

A
• Hoe herken je een artefact dat ontstaat door:
– Miosis
• Algehele gevoeligheidsdaling + perifere verminderde
gevoeligheid
– Mydriasis
• Perifere verminderde gevoeligheid
– Cataract / mediatroebelingen
• Algehele gevoeligheidsdaling
– Ptosis / dermatochalasis
• Absoluut defect superior
– Grote neus
• Absoluut defect inferior nasaal (kan nasal step maskeren)
– Diepliggende ogen / wenkbrauw
• Superiore perifere defecten
– Vermoeidheid
• Klaverbladpatroon (icm valse negatieven)
– Voorhoofd niet tegen voorhoofdssteun:
• Inferior defect
– Hoofd naar temporaal gedraaid
• Idem grote neus
– Hoofdkanteling
• Blinde vlek omhoog of omlaag
– Gedecentreerde lens
• Verschuiving gezichtsveld
– Gedecentreerde lenshouder
• Scotoom
– Grote afstand lens en oog
• Ringscotoom
– Trigger happy
• Witte vlekken op greyscale