kapiter 4 grammatik Flashcards
1
Q
stam van heten
A
heiß-
2
Q
ik heet
A
ich heiße
3
Q
jij heet
A
du heißt
4
Q
hij/zij/het heet
A
er/sie/es heißt
5
Q
wij heten
A
wir heißen
6
Q
jullie heten
A
ihr heißt
7
Q
zij heten
A
sie heißen
8
Q
u heet
A
Sie heißen
9
Q
stam van praten
A
red-
10
Q
ik praat
A
ich rede
11
Q
jij praat
A
du redest
12
Q
hij/zij/het praat
A
er/sie/es redet
13
Q
wij praten
A
wir reden
14
Q
jullie praten
A
ihr redet
15
Q
zij praten
A
sie reden
16
Q
u praat
A
Sie reden
17
Q
stam van antwoorden
A
antwort-
18
Q
ik antwoord
A
ich antworte
19
Q
jij antwoord
A
du antwortest
20
Q
hij/zij/het antwoord
A
er/sie/es antwortet
21
Q
wij antwoorden
A
wir antworten
22
Q
jullie antwoorden
A
ihr antwortet
23
Q
zij antwoorden
A
sie antworten
24
Q
u antwoord
A
Sie antworten
25
stam van spelen
spiel-
26
ik speel
ich spiele
27
jij speelt
du spielst
28
hij/zij/het spelen
er/sie/es spielt
29
wij spelen
wir spielen
30
jullie spelen
ihr spielt
31
zij spelen
sie spielen
32
u speelt
Sie spielen