kapitel 7 grammatik Flashcards
1
Q
persoonlijk voornaamwoord
ik
A
ich
2
Q
persoonlijk voornaamwoord
jij
A
du
3
Q
persoonlijk voornaamwoord
hij
A
er
4
Q
persoonlijk voornaamwoord
zij (ev)
A
sie
5
Q
persoonlijk voornaamwoord
het
A
es
6
Q
persoonlijk voornaamwoord
wij
A
wir
7
Q
persoonlijk voornaamwoord
jullie
A
ihr
8
Q
persoonlijk voornaamwoord
zij (mv)
A
sie
9
Q
persoonlijk voornaamwoord
u
A
Sie
10
Q
persoonlijk voornaamwoord
wie
A
wer
11
Q
persoonlijk voornaamwoord
wat
A
was
12
Q
vragend voornaamwoord
ik
A
mich
13
Q
vragend voornaamwoord
jij
A
dich
14
Q
vragend voornaamwoord
hij
A
ihn
15
Q
vragend voornaamwoord
zij (ev)
A
sie
16
Q
vragend voornaamwoord
het
A
es
17
Q
vragend voornaamwoord
wij
A
uns
18
Q
vragend voornaamwoord
jullie
A
euch
19
Q
vragend voornaamwoord
zij
A
sie
20
Q
vragend voornaamwoord
u
A
Sie
21
Q
vragend voornaamwoord
wie
A
wen
22
Q
vragend voornaamwoord
wat
A
was
23
Q
durch
A
door
24
Q
für
A
voor (‘ten behoeve/gunste van’)
25
Q
ohne
A
zonder
26
Q
um
A
om
27
Q
bis
A
tot
28
Q
gegen
A
tegen
