kapitel 8 grammatik Flashcards
1
Q
ich kann
A
ik kan
2
Q
du kannst
A
jij kan
3
Q
er/sie/es kann
A
hij/zij/het kan
4
Q
wir können
A
wij kunnen
5
Q
ihr könnst
A
jullie kunnen
6
Q
sie können
A
zij kunnen
7
Q
Sie können
A
u kan
8
Q
ich darf
A
ik mag
9
Q
du darfst
A
jij mag
10
Q
er/sie/es darf
A
hij/zij/het mag
11
Q
wir dürfen
A
wij mogen
12
Q
ihr dürft
A
jullie mogen
13
Q
sie dürfen
A
zij mogen
14
Q
Sie dürfen
A
u mag
15
Q
ich muss
A
ik moet (het kan niet anders)
16
Q
du musst
A
jij moet (het kan niet anders)
17
Q
er/sie/es muss
A
hij/zij/het moet (het kan niet anders)
18
Q
wir müssen
A
wij moeten (het kan niet anders)
19
Q
ihr müsst
A
jullie moeten (het kan niet anders)
20
Q
sie müssen
A
zij moeten (het kan niet anders)
21
Q
Sie müssen
A
u moet (het kan niet anders)
22
Q
ich weiß
A
ik weet