kapitel 8 grammatik Flashcards
ich kann
ik kan
du kannst
jij kan
er/sie/es kann
hij/zij/het kan
wir können
wij kunnen
ihr könnst
jullie kunnen
sie können
zij kunnen
Sie können
u kan
ich darf
ik mag
du darfst
jij mag
er/sie/es darf
hij/zij/het mag
wir dürfen
wij mogen
ihr dürft
jullie mogen
sie dürfen
zij mogen
Sie dürfen
u mag
ich muss
ik moet (het kan niet anders)
du musst
jij moet (het kan niet anders)
er/sie/es muss
hij/zij/het moet (het kan niet anders)
wir müssen
wij moeten (het kan niet anders)
ihr müsst
jullie moeten (het kan niet anders)
sie müssen
zij moeten (het kan niet anders)
Sie müssen
u moet (het kan niet anders)
ich weiß
ik weet
du weißt
jij weet
er/sie/es weiß
hij/zij/het weet
wir wissen
wij weten
ihr wisst
jullie weten
sie wissen
zij weten
Sie wissen
u weet
ich soll
ik moet (wil van een ander)
du sollst
jij moet (wil van een ander)
er/sie/es soll
hij/zij/het moet (wil van een ander)
wir sollen
wij moeten (wil van een ander)
ihr sollt
jullie moeten (wil van een ander)
sie sollen
zij moeten (wil van een ander)
Sie sollen
u moet (wil van een ander)
ich will
ik wil (heel sterk)
du willst
jij wil (heel sterk)
er/sie/es will
hij/zij/het wil (heel sterk)
wir wollen
wij willen (heel sterk)
ihr wollt
jullie willen (heel sterk)
sie wollen
zij willen (heel sterk)
Sie wollen
u wilt (heel sterk)
ich mag
ik vind aardig, lust, vind leuk etc
du magst
jij vind aardig, lust, vind leuk etc
er/sie/es mag
hij/zij/het vind aardig, lust, vind leuk etc
wir mögen
wij vinden aardig, lusten, vinden leuk etc
ihr mögt
jullie vinden aardig, lusten, vinden leuk etc
sie mögen
zij vinden aardig, lusten, vinden leuk etc
Sie mögen
u vind aardig, lust, vind leuk etc
ich möchte
ik wil (wens)
du möchtest
jij wil (wens)
er/sie/es möchte
hij/zij/het wil (wens)
wir mögen
wij willen (wens)
ihr möchtet
jullie willen (wens)
sie möchten
zij willen (wens)
Sie möchten
u wil (wens)