kapitel 8 grammatik Flashcards by iemand macdoodles

Q

ich kann

A

ik kan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du kannst

A

jij kan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

er/sie/es kann

A

hij/zij/het kan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wir können

A

wij kunnen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ihr könnst

A

jullie kunnen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sie können

A

zij kunnen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Sie können

A

u kan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ich darf

A

ik mag

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du darfst

A

jij mag

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

er/sie/es darf

A

hij/zij/het mag

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wir dürfen

A

wij mogen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ihr dürft

A

jullie mogen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sie dürfen

A

zij mogen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Sie dürfen

A

u mag

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ich muss

A

ik moet (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du musst

A

jij moet (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

er/sie/es muss

A

hij/zij/het moet (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wir müssen

A

wij moeten (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ihr müsst

A

jullie moeten (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sie müssen

A

zij moeten (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Sie müssen

A

u moet (het kan niet anders)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ich weiß

A

ik weet

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du weißt

A

jij weet

Q

er/sie/es weiß

A

hij/zij/het weet

wir wissen

wij weten

ihr wisst

jullie weten

sie wissen

zij weten

Sie wissen

u weet

ich soll

ik moet (wil van een ander)

du sollst

jij moet (wil van een ander)

er/sie/es soll

hij/zij/het moet (wil van een ander)

wir sollen

wij moeten (wil van een ander)

ihr sollt

jullie moeten (wil van een ander)

sie sollen

zij moeten (wil van een ander)

Sie sollen

u moet (wil van een ander)

ich will

ik wil (heel sterk)

du willst

jij wil (heel sterk)

er/sie/es will

hij/zij/het wil (heel sterk)

wir wollen

wij willen (heel sterk)

ihr wollt

jullie willen (heel sterk)

sie wollen

zij willen (heel sterk)

Sie wollen

u wilt (heel sterk)

ich mag

ik vind aardig, lust, vind leuk etc

du magst

jij vind aardig, lust, vind leuk etc

er/sie/es mag

hij/zij/het vind aardig, lust, vind leuk etc

wir mögen

wij vinden aardig, lusten, vinden leuk etc

ihr mögt

jullie vinden aardig, lusten, vinden leuk etc

sie mögen

zij vinden aardig, lusten, vinden leuk etc

Sie mögen

u vind aardig, lust, vind leuk etc

ich möchte

ik wil (wens)

du möchtest

jij wil (wens)

er/sie/es möchte

hij/zij/het wil (wens)

wir mögen

wij willen (wens)

ihr möchtet

jullie willen (wens)

sie möchten

zij willen (wens)

Sie möchten

u wil (wens)