Kapitel 3 woordenschat 12 Flashcards
1
Q
uit zijn voegen barsten
A
aus allen Nähten platzen
2
Q
integendeel
A
im Gegenteil
3
Q
in principe
A
im Prinzip
4
Q
duidelijke taal spreken
A
Klartext reden
5
Q
tot gevolg hebben
A
zur Folge haben
6
Q
op eigen benen staan
A
auf eigenen Beinen stehen
7
Q
waarde aan iets hechten
A
auf etwas Wert legen
8
Q
er zijn buik vol van hebben
A
die Nase voll haben
9
Q
een proefwerk afleggen
A
eine Prüfung schreiben
10
Q
op zak hebben
A
in der Tasche sein
11
Q
tot het uiterste, extreem
A
in der Tasche sein
12
Q
enerzijds…anderzijds
A
einerseits … andererseits
13
Q
op een of andere manier
A
irgendwie
14
Q
in elk opzicht
A
in jeder Hinsicht
15
Q
elk moment, ten alle tijden
A
jederzeit