integratie bundel 6.0 Flashcards

1
Q

gastro-enteritis:

A
  • ontsteking van maag en darmen
  • veelal veroorzaakt door een virale infectie (noro- of rota virus) of een bacteriële infectie (salmonella, campylobacter, E. coli) of soms een parasitaire infectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

prevalentie/incidentie gastro-enteritis:

A
  • komt bij 4,5 miljoen mensen voor in Nederland
  • incidentie is vooral hoog bij kinderen 0-4 jaar
  • het is vaak besmettelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

symptomen gastro-enteritis:

A
  • pijn in bovenbuik
  • braken
  • misselijkheid
  • verminderde eetlust
  • koorts
  • buikkrampen
  • diarree
  • moeheid, hoofdpijn en spierpijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wanneer vermoeidheid en veel plassen samen voorkomen, is de meest voorkomende oorzaak:

A

diabetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

diabetes mellitus type 1:

A
  • absolute insuline deficiëntie
  • auto-immuun reactie, waarbij bèta cellen in de pancreas worden afgebroken en er dus niet tot nauwelijks insuline kan worden geproduceerd
  • symptomen ontstaan vaak plotseling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

symptomen DM type 1:

A
  • polydipsie (veel drinken)
  • polymictie (veel plassen)
  • polyfagie (enorme eetlust)
  • gewichtsverlies
  • vermoeidheid
  • wazig zien
  • jeuk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

diagnostiek DMT1:

A
  • nuchter plasma glucose: > 7,0 mmol/L
  • willekeurig plasma glucose: > 11,1 mmol/L
  • HbA1C > 6,5 % / 48 mmol/mol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

behandeling DMT1:

A

is gericht op reguleren bloed glucose spiegel
- zowel leefstijl belangrijk, maar patiënten zijn insulineafhankelijk
- insuline (allerlei verschillende vormen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gevolgen DMT1:

A
  • korte termijn: hypers en hypos
  • lange termijn: macrovasculaire complicaties (HVZ) en microvasculaire complicaties (nefropathie, retinopathie en neuropathie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

diabetes mellitus type 2:

A
  • de insuline gevoeligheid is afgenomen of insuline werkt niet goed meer door relatieve insulineresistentie
  • komt vaak op oudere leeftijd voor, in 80% van de gevallen gaat het gepaard met overgewicht
  • klachten beginnen subtiel en worden in het begin vaak toegeschreven aan andere oorzaken, daarom late diagnose
  • kan gepaard gaan met diabetische retinopathie, nefropathie en/of neuropathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

symptomen DMT2:

A
  • polydipsie
  • polymictie
  • droge mond
  • moeheid
  • wazig zien
  • aanhoudende schimmelinfecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

behandeling DMT2:

A
  • leefstijl als eerste, genoeg bewegen om insuline gevoeligheid te verhogen en de progressie van de ziekte af te remmen
  • suikerarm dieet, met veel langzame koolhydraten, veel voedingsvezel en weinig verzadigd vet
  • medicamenteus: metformine, sulphonyl-ureumderivaten, insulinetherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

diabetes insipidus (DI):

A
  • zeldzame aandoening
  • onvermogen van de nieren om water vast te houden
  • probleem in productie, afgifte of werking van vasopressine
  • komt op iedere leeftijd voor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

oorzaken DI:

A
  • hoofdtrauma
  • genetische belasting
  • psychogene oorzaken
  • afwijkingen aan hypothalamus
  • tijdens zwangerschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

symptomen DI;

A
  • polydipsie
  • polyurie
  • nocturie (nachtelijk plassen)
  • droge huid
  • vermoeidheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

behandeling DI:

A
  • desmopressine, een synthetische vorm van ADH
  • thiazidediuretica
  • volgen zout- en eiwitarm dieet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

diabetische ketoacidose:

A
  • ernstige hyperglycaemie door een absolute insuline deficiëntie
  • bij DMT1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

diagnostiek keto acidose:

A
  • bloedsuikerspiegel
  • pH in het bloed (<7,3)
  • ketonen in bloed/urine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

LO bij keto acidose:

A
  • uitgeputte, zieke indruk
  • verlaagd bewustzijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

symptomen keto acidose:

A
  • door lage pH versnelde en diepe ademhaling, Kussmaul-ademhaling
  • braken
  • acetongeur
  • misselijkheid
  • dorst
  • polyurie
  • gewichtsverlies
  • abdominale pijn
  • verzwakking
  • tachycardie
  • hypotensie
  • hypothermie
  • dehydratie
  • warme, droge huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

behandeling diabetische keto acidose:

A
  • toedienen van insuline, IV
  • (4 eenheden insuline per uur IV)
  • als patiënt veel vocht is verloren, dan infuus met NaCl 0,9%
  • elektrolyten corrigeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling (HHS):

A
  • een nieuwe patiënt met DMT1 kan zich hiermee presenteren
  • het is wel vaker geassocieerd met type 2
  • zeer hoge bloedglucosewaarden, ernstige dehydratie en een verhoogde plasma osmolariteit zonder significante keto acidose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

coeliakie:

A
  • levenslange gluten overgevoeligheid en auto-immuunziekte
  • er is sprake van vlokatrofie in de dunne darm
  • daardoor treedt malabsorptie op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

klachten passend bij coeliakie:

A
  • chronische vetdiarree
  • anorexie
  • spugen
  • buikpijn
  • humeurigheid
  • anemie
  • gewichtsverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

diagnostiek coeliakie:

A
  • kijken naar familieanamnese, afbuigen lengte/gewichtscurve en tekenen van anemie
  • HLA-typering nodig en er kan gekeken worden naar antistoffen tegen tTG en anti-endomysium, die 10 keer verhoogd moet zijn
  • duodenumbiopt en endoscopie van duodenum
  • diagnose vindt vooral plaats op leeftijd tussen 8 en 24 jaar
  • komt vaker voor bij vrouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

als klachten van een patiënt met coeliakie komen door onopzettelijke glutenconsumptie of een niet-strikte naleving van een glutenvrij dieet, dan zal de behandeling zich richten op:

A
  • strikte naleving van glutenvrij dieet
  • symptomatische behandeling (hydratatie en vitaminesupplementen)
  • ontstekingsremmende medicatie (in geval van ernstige ontsteking kan korte kuur corticosteroïden overwogen worden)
  • follow-up en monitoring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

PDS (schema):

A
  • klachten nemen af na defecatie
  • slijm bij ontlasting, maar geen bloed
  • geen afwijkingen bij aanvullend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

IBD (schema):

A
  • klachten zijn niet-dieetgerelateerd
  • bloed en slijm bij ontlasting
  • verhoogd fecaal calprotectine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

coeliakie (schema):

A
  • klachten zijn dieet gerelateerd
  • gewichtsverlies
  • verhoogd tissue-transglutaminase (tTGA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

gastro-enteritis (schema):

A
  • meerdere mensen binnen gezin momenteel zelfde klachten
  • waterdunne ontlasting
  • fecesonderzoek positief voor bijv. norovirus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

IBD:

A
  • ziekte van Crohn + colitis ulcerosa
  • chronische ontstekingen in het maag-darmkanaal
  • symptomen variëren in ernst en kunnen perioden van opflakkeringen en remissies vertonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

symptomen IBD:

A
  • buikpijn
  • diarree
  • gewichtsverlies
  • vermoeidheid
  • bloed bij ontlasting
  • koorts
  • verlies van eetlust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

prevalentie/incidentie IBD:

A
  • 100 per 100.000
  • piekincidentie tussen 15-25 en 56-65 jaar
  • incidentie bij mannen en vrouwen gelijk
34
Q

diagnostiek IBD:

A
  • anamnese met typische klachten
  • LO meestal normaal
  • bloedonderzoek, ontlastingsonderzoek en calprotectine bepaling
  • gouden standaard is na laboratoriumonderzoek een endoscopie
35
Q

ziekte van Crohn:

A
  • transmurale ontsteking door het gehele maag-darmkanaal
  • hierbij zijn alle lagen van de darmen betrokken en kan in alle lagen schade worden veroorzaakt
  • fistels naar blaas of perianaal kunnen optreden
  • klachten rondom de anus en malabsorptie
36
Q

colitis ulcerosa:

A
  • diffuse, (sub)mucosale inflammatie met oppervlakkige ulceraties
  • begint typisch in rectum/endeldarm, maar kan uitbreiden naar proximale delen van de dikke darm
  • proctitis (alleen endeldarm), linkszijdige colitis of pancolitis (hele colon)
  • frequente diarree, aanwezigheid van bloed en slijm in ontlasting, sterke toename defecatie drang, loze aandrang
37
Q

doelen van behandeling IBD:

A
  • verminderen ontsteking
  • beheersen symptomen
  • voorkomen van complicaties
38
Q

bij de behandeling bij IBD wordt gebruik gemaakt van een piramidevorm (er wordt begonnen met de minst intensieve behandeling):

A
  • mesalazine (alleen bij CU)
  • corticosteroïden (prednison/budesonide) bij acute opvlammingen
  • immunosuppressiva (methotrexaat, azathioprine) als onderhoudstherapie
  • anti-TNF-alfa (infliximab, adalimumab)
  • vedolizumab
  • JAK-STAT remmers
  • chirurgie
39
Q

incidentie en prevalentie coloncarcinoom:

A
  • incidentie 1,5 keer hoger bij mannen dan bij vrouwen
  • incidentie neemt na 50e levensjaar toe
40
Q

coloncarcinoom:

A
  • ontstaan door uitgroei van poliepen in de dikke darm
41
Q

symptomen coloncarcinoom:

A
  • veranderd defecatie patroon
  • rectaal bloedverlies
  • buikpijn
  • loze aandrang
  • bloedarmoede
  • ongewenst gewichtsverlies
42
Q

diagnostiek coloncarcinoom:

A
  • rectaal toucher met bloed aan handschoen
  • mogelijk palpabele massa in abdomen
  • gouden standaard is een colonoscopie met biopten
  • CT-scan waarbij gekeken wordt naar lymfeklieren en levermetastasen
43
Q

top 3 geneesmiddelen bij ouderen:

A
  • cardiovasculaire middelen
  • psychofarmaca
  • analgetica
44
Q

absorptie veranderingen bij ouderen:

A
  • geen grote veranderingen
  • eventuele slikproblemen
  • de grootte van het darmoppervlak en de motiliteit van de darmen nemen af bij ouderen
  • maar die verminderde motiliteit geeft een langere beschikbare tijd voor opname, dus dat compenseert
  • weinig grote veranderingen in first pass effect en biologische beschikbaarheid
45
Q

distributie bij ouderen:

A
  • lichaamssamenstelling is veranderd (meer vet, minder lichaamswater)
  • lipofiele stoffen hebben dus groter verdelingsvolume
  • ook daalt de plasma albumineconcentratie licht, waardoor er minder bindingsplaatsen zijn en er dus een grotere vrije fractie is
  • bij veel geneesmiddelen maakt dit niet veel uit, maar het komt wel nauw bij bijv. coumarinederivaten
46
Q

veranderingen in metabolisme bij ouderen:

A
  • de hepatische klaring neemt af
  • vooral afname fase 1 metabolisme, weinig veranderingen fase 2
  • de genetische achtergrond van de patiënt kan het metabolisme sterk beïnvloeden
  • ook polyfarmacie kan het metabolisme van een stof beïnvloeden
47
Q

veranderingen eliminatie bij ouderen:

A
  • de nierfunctie en doorbloeding verminderen met de leeftijd
  • de renale klaring daalt
  • de plasma renine concentratie daalt met het ouder worden
  • de aldosteronsecretie daalt en geeft een risico op een hyperkaliëmie
48
Q

steady state concentratie is afhankelijk van:

A
  • de dosis
  • het verdelingsvolume
  • de halfwaardetijd
  • doseringsinterval
49
Q

de steady state concentratie (CSS) kan verschillen bij ouderen t.o.v. de populatie waarop het geneesmiddel getest is.

A

de dosis moet daarom mogelijk aangepast worden, vooral bij geneesmiddelen met een smalle therapeutische breedte

50
Q

verschillen bij geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen:

A
  • vrouwen hebben tragere maaglediging en minder zuurproductie (heeft mogelijke gevolgen voor absorptie)
  • mannen zijn vaak langer, zwaarder, groter bloedvolume en spiermassa en relatief minder vet (heeft mogelijke gevolgen voor verdeling)
  • fase 1 metabolisme soms sneller bij vrouwen en fase 2 juist sneller bij mannen
  • renale uitscheiding sneller bij mannen
51
Q

wie gebruiken meer geneesmiddelen

A

vrouwen

52
Q

mogelijke DD bij groter worden van de voeten:

A
  • hartfalen
  • acromegalie (te veel GH)
  • nefrotisch syndroom
  • levercirrose
  • chronische veneuze insufficiëntie
  • hypothyreoïdie
  • medicatie
53
Q

risicofactoren hartfalen:

A
  • ritmestoornissen
  • overmatige zoutinname
  • anemie
  • familiaire VG van hartaandoeningen
  • roken
  • kleplijden
  • overgewicht
  • hoog cholesterol
54
Q

ernst van hartfalen wordt ingedeeld via de NYHA-klasse:

A
  • klasse 1: geen beperkingen
  • klasse 2: milde klachten bij normale inspanning
  • klasse 3: klachten bij geringe inspanning
  • klasse 4: klachten in rust
55
Q

acromegalie:

A
  • ontstaat door overmatige productie van GH
  • dit ontstaat meestal door een hypofyse adenoom
  • bij acromegalie die voor puberteit aanwezig, kan gigantisme voorkomen
56
Q

klachten acromegalie:

A
  • hoofdpijn
  • excessief transpireren
  • moeheid
  • gewrichtsklachten
  • tintelingen
  • carpaal tunnel syndroom
  • opgezwollen lichaamsdelen
57
Q

diagnostiek acromegalie:

A
  • IGF-1 meten, wat door de lever wordt geproduceerd door GH
  • oGTT uit voeren en de GH tegelijk te meten. als de GH niet daalt of zelfs stijgt, dan is het bewezen
58
Q

behandeling acromegalie:

A
  • somatostatine analogen (SMSA), die zorgen bij 50% van de patiënten voor adequate daling van IGF1 en GH en voor verkleining hypofyse adenoom
  • pegvisomant (pegV) is een GH receptor antagonist, wat bij 97% van de patiënten zorgt voor een adequate daling IGF1, maar heeft geen invloed op de adenoom
59
Q

nadelen PegV als behandeling bij acromegalie:

A
  • het is heel duur
  • bij het combineren van SMSA en PegV zal de benodigde dosis van PegV halveren en de kosten stevig verlaagd worden.
60
Q

hypothyreoïdie:

A
  • primair: ligt in de schildklier zelf
  • secundair: ligt probleem in de hypofyse
  • Hashimoto heeft inhiberende antistoffen tegen Tg, TPO en TSH-receptor
61
Q

hashimoto:

A
  • eerst hyperthyreoïdie, dan destructie van schildklierweefsel en uiteindelijk hypothyreoïdie
  • symptomen: koude intolerantie, moeheid, gewichtstoename, depressieve klachten, koude droge huid, heesheid, spierpijn, langzame pols, obstipatie
62
Q

diagnostiek hashimoto:

A
  • TSH meten
  • vrij T4 meten
  • hashimoto auto-antistoffen meten
63
Q

behandeling hashimoto:

A
  • levenslang, dagelijks een dosis synthetisch schildklierhormoon levothyroxine
  • bij zwangerschap moet de dosis verhoogd worden
64
Q

DD bij buikpijn en opgeblazen gevoel:

A
  • PDS
  • lactose-intolerantie
  • obstipatie
  • coeliakie
  • IBD
  • colorectaal carcinoom
65
Q

kenmerken PDS:

A
  • defeceren verlicht de pijn
  • defecatiepatroon is veranderd
  • fecesconstistentie is veranderd
66
Q

lactose-intolerantie:

A
  • klachten als buikpijn, flatulentie, stinkende ontlasting, opgeblazen gevoel, misselijkheid
  • diagnostiek door H2-ademtest
  • behandeling: verminderde intake van lactose-houdende middelen en
  • wordt meestal pas na de leeftijd van 5 zichtbaar
67
Q

multifactoriële oorzaak van IBD:

A
  • omgeving
  • genetica
  • leefstijl
68
Q

bloedverlies bij de ontlasting is typerend voor:

A
  • Colitis Ulcerosa en blijft soms achterwege bij Crohn
69
Q

Extra-Intestinale Manifestaties (EIM):

A

zoals:
- artritis
- huidaandoeningen
- oogontstekingen
vrouwen hebben hier meer last van dan mannen

70
Q

diagnostiek IBD:

A
  • anamnese
  • LO
  • markers in bloed (anemie, leukocytose, BSE/CRP)
  • feces (calprotectine)
  • colonoscopie
71
Q

bij Crohn blijft:

A

rectum vaak vrij van ontsteking

72
Q

behandeling Crohn:

A
  • step-up medicamenteuze behandeling en uiteindelijk palliatief chirurgisch
73
Q

roken als risicofactor bij CU en Crohn:

A
  • roken schijnt beschermend te werken bij CU
  • roken is bij Crohn juist een risicofactor
74
Q

mesalazine:

A
  • alleen bij CU
  • zowel inductie als onderhoud therapie
75
Q

corticosteroïden:

A

-inductiemiddel in behandeling CU en Crohn
- Prednison en Budesonide

76
Q

immunomodulatoren:

A
  • hebben 3 maanden inwerktijd nodig
  • kunnen een acute opvlamming niet behandelen
  • mercaptopurine, azathiopurine en methotroxaat
  • vooral onderhoudstherapie
77
Q

biologicals:

A
  • infliximab en adalimumab
  • werken goed bij alle patiënten, maar geven een verhoogd risico op infecties vanwege de onderdrukking van het immuunsysteem
78
Q

GERD:

A
  • er is een disfunctie van het sluitingsmechanisme in overgang van slokdarm naar maag
  • te lage spanning van de onderste slokdarm sfincter, waardoor maagzuur omhoog kan stromen en in de slokdarm voor aantasting van het epitheel kan zorgen
  • risicofactoren: hiatus hernia, overgewicht en roken
79
Q

klachten GERD:

A
  • zuurbranden
  • regurgitatie
  • dysfagie
  • pijn n de epigastrio
  • dyspneu
80
Q

prevalentie/incidentie GERD:

A
  • refluxsymptomen vaker bij vrouwen
  • oesofagitis, Barret-slokdarm en slokdarmcarcinoom komen vaker voor bij mannen
81
Q

diagnostiek en behandeling GERD:

A
  • anamnese, vragenlijsten, endoscopie, pH-metrie en manometrie
  • behandeling is nastreven leefregels, zoals gewichtsreductie
  • medicamenteus: protonpompremmers, eventueel antacida en histamine-2-receptor antagonisten
  • zeldzaam: antireflux chirurgie