hoofdstuk 9: afdeling spermatophyta (zaadplanten) Flashcards

1
Q

wie zijn de spermatofyten

A

gymnospermen en angiospermen
=> zaadplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

synoniem gymnospermen

A

naaktzadigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

synoniem angiospermen

A

bedektzadigen, bloemplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

progymnospermen

A

nog geen zaden
fossiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verschil tussen gymnospermen en bloemplanten

A
  1. polycotyl
  2. 1 integument
  3. ruimte ts integument dat moeten worden overbrugd dr beweegelijke spermacel
  4. intrasporaal macroprothallium
  5. geen bloemen en vruchten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

onderdelen ovulum

A

= zaadknop/zaadbeginsel
1. nucellus / macrosporangium (= vrouwelijke gametofyt)
2. integument = omgeeft nucellus met micropyle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

micropyle

A

opening in het integument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waar belanden de microsporen

A

= pollenkorrels
1. op de micropyle (gymnospermen)
2. op stamper (angiospermen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zoïdogamie

A

bevruchting via een pollenbuis, deels door zwemmende speramtozoiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sifonogamie

A

bevruchting door pollenbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

‘geslacht’ van macro- en microprothallium

A

macro = vrouw -> intrasporale gametofyt
micro = man -> vorming pollenbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

6 evolutie / ontwikkeling van ovulum bij gymnospermen

A

ontstaan van:
-macrosporangium met 1 macrosporemoedercel
- overgebleven macrospore nt vrijlaten
- vorming integument met micropyle
- vorming intrasporale macrogametofyt = macroprothallium
- vorming pollenbuis = microprothallium
- receptief apparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een integument

A

= zaadvlies
- wordt later zaadhuid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verschillende klassen van de zaadplanten

A

cycadopsida
ginkgopsida
pinopsida
gnetopsida => allemaal gymnospermen
magnoliopsida (angiosperm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cupula

A

= met klieren bedekte bekervormige structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

klasse Cycadopsida

A
  • Cycadales
    = varenpalm + eenslachtig + grootste spermatozoïden
    (andere niet kennen want fossielen)
17
Q

klasse Ginkgoopsida

A

1 overlevende soort = Ginkgo biloba
= wigvormige bladeren met dichotome nervn
- man boom: kegels verdwijnen als pollenbuis w gevormd
- vr boom: zaden (3lagen: sacro, sclero en endotesta) maken vruchtachtige structuur om te verbreiden

18
Q

klasse Pinopsida

A
  1. Pinales
    = coniferen/kegeldragers
    = naaldbomen
    - altijd groen behalve lork
    - komen voor in gebieden met stressmomenten
                      araucariafamilie 
                    podocarpusfamilie 
                 taxusfamilie 
                 scadiadopityaceae 
                 cipresfamilie 

-schubben
- decussate stand van naalden
- ronde kegels die hars produceren

19
Q

economisch belang van coniferen

A

= kegeldragers
- groeien snel
=> houtproductie en hars

20
Q

soorten Gnetopsida

A

Ephera
Gnetum
Welwitschia

21
Q

synoniemen angiospermen

A

bloemplanten
bedektzadigen
magnoliophyta
anthophyta

22
Q

wat is een honingmerk

A

‘wegwijze’ voor insect op bloem nr nectar

23
Q

welke angiospermen doen aan windbestuiving

A

planten met weinig en kleine bloemen

24
Q

8 coëvolutionaire kenmerken van angiospermen

A
  • ontwikkelen van bloemen
  • ontwikkelen van vruchten
  • reductie van gametofyten
  • dubbele bevruchting
  • verhoogde differentiatie van weefsels
  • vegetatieve plasticiteit
  • veelvormigheid van diasporen
  • 2 stipulen / steunblaadjes
25
Q

mannelijke kegels

A

kegels met microsporofyllen

26
Q

vrouwelijke kegels

A

dekschubben vergroeid met zaadschub

27
Q

basale angiospermen

A

parafyletische restgroep
dus je hebt basale angiospermen naast de mono en dicotylen

28
Q

soorten in magnoliophyta

A

eudicotylen
monocotylen
basale angiospermen