Hoofdstuk 8: Basis leer processen Flashcards

1
Q

Wat is klassieke conditionering?

A

Klassieke conditionering is een vorm van leren waarbij organismes leren gebeurtenissen te voorspellen gebaseerd op relaties tussen gebeurtenissen.

Dit noemt men ook wel eens Pavlovian conditionering.

Bij klassieke conditionering wordt een NIEUWE stimulus - response aangeleerd.

De meest basis vorm: is klassieke conditionering een leerproces dat nieuwe reflexen creeert. Een reflex is een simpele relatief automatische stimulus - response volgorde gemedieerd via het zenuwstelsel.
Dus een goed gedefinieerde gebeurtenis in de omgeving, een stimulus resulteert hier in een bepaald goed gedefinieerd gedrag, de response, reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Habituation / gewenning

A

Reflexen worden gemedieerd door het zenuwstelsel en kunnen dus veranderd worden door ervaring. Een eenvoudig effect van ervaring op reflexen is habituatie / gewenning, dit is een vermindering van de grootte van een relfex respons / reactie wanneer de stimulus verschilende keren na elkaar herhaald wordt. Gewenning heeft plaats wanneer we iets gewoon worden en is een van de simpelste leervormen. Het veroorzaakt geen nieuwe stimulus - reactie / response volgorde maar verzwakt enkel een bestaand stimulus- response.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geconditioneerde stimulus - response

Ongeconditioneerde stimulus - reponse

A

Ongeconditioneerde stimulus:Een bepaalde situatie of gebeurtenis die natuurlijkerwijze een ‘respons’, ofwel een reactie oproept. Bijvoorbeeld: hond ruikt eten en produceert speeksel (de respons). De geur van het eten is de ongeconditioneerde stimulus.

Ongeconditioneerde respons:Deze respons is de reactie van iemand op een ongeconditioneerde stimulus. Een respons is altijd een gedrag. Het speeksel bij ruiken van eten

Geconditioneerde stimulus:Dit is een gebeurtenis of situatie, net als de ongeconditioneerde stimulus. Echter, deze stimulus is van oorsprong neutraal, hij roept in eerste instantie geen respons bij je op. Doordat de geconditioneerde stimulus tegelijk met de ongeconditioneerde stimulus afgegeven wordt kan het voorkomen dat de geconditioneerde stimulus uiteindelijk óók de respons oproept die de ongeconditioneerde stimulus oproept. Bijvoorbeeld, een bel wordt geluid voor het eten, na een aantal herhalingen wordt er speeksel geproduceerd als reactie op de bel.

Geconditioneerde respons:Dit is de naam voor de respons op de geconditioneerde stimulus. Ze komt dus overeen met de ongeconditioneerde respons in zoverre dat het hetzelfde gedrag is. Echter, de geconditioneerde respons is een gedrag dat ontstaan is door een geconditioneerde stimulus, en niet door een oorspronkelijke ongeconditioneerde stimulus. Dus speeksel productie na het luiden van een bel.

Pavlov oncerzocht conditionering in gecontroleerde experimenten. Maakte onderscheid tussen ongeconditioneerde stimulus (OS) en respons (OR), neutrale stimulus (NS) en geconditioneerde stimulus (GS) en respons (GR).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is extinctie bij klassieke conditionering?

A

Wanneer de geconditioneerde stimulus een lange tijd aangeboden wordt zonder dat de ongeconditioneerde stimulus aangeboden wordt, treedt op een gegeven moment uitdoving/extinctie plaats. De respons op de geconditioneerde stimulus zwakt dan af.

Maar de uitdoving brengt het dier niet volledig terug tot de ongeconditioneerde toestand. De geconditioneerde respons kan gedeeltelijk terugkomen na verloop van tijd. Dit noemt spontaneous recovery (spontaan herstel)

Een enkele koppeling van de geconditioneerde stimulus met de ongeconditioneerde stimulus kan de geconditioneerde repons volledig vernieuwen en kan pas terug uitgedoofd worden na herhaaldelijk aanbieden van de geconditioneerde stimulus zonder de ongeconditioneerde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is generalisatie bij klassieke conditionering?

A

De geconditioneerde respons ontstaat niet alleen door exact de geconditioneerde stimulus, maar ook door stimuli die lijken op deze stimulus. De grootte van de respons op de nieuwe stimulus hangt af van de mate van gelijkenis tussen de twee stimuli.

Bij experimenten met mensen hebben opvolgers van Darwin ontdekt dat veralgemening / generalisatie niet altijd gebeurt bij stimuli die fysiek gelijkend zijn maar ook wanneer ze in subjectieve betekenis voor de persoon in kwestie gelijkend zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Discriminatie training

A

De veralgemening tussen twee stimulie kan gestopt worden wanneer de respons op de ene stimulus beloond/ versterkt wordt en de respons op de andere stimulus genegeerd wordt / uitgeblust wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Behaviour analysis = gedragsanalyse?

A

Gedragsanalyse (volgens de traditie van Skinner) gebruikt het veld van behaviour analysis principes van operante (instrumentele) conditionering om gedrag te voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

8.265 Learning

A

Het proces waardoor de ervaring van een bepaald moment een individu zijn gedrag kan veranderen op een later moment.

Experience / ervaring is hier elk effect van de omgeving dat doorstroomt via de zintuigen (zicht, gehoor, aanraking enz)

Gedrag in een toekomstige tijd: elke volgende gebeurtenis die geen onmiddellijke reactie is op de zintuigstimulatie gedurende de leerervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

8.226 Klassieke conditionering en reflex

A

Klassieke conditionering is een vorm van leren waarin organismes leren om gebeurtenissen te voorspellen op basis van relaties tussen gebeurtenissen. Aan de basis creëert dit leerproces nieuwe reflexen. Een reflex is een simpel, relatief automatische stimulus – response (reactie) volgorde gefaciliteerd door het zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

8.226 Stimulus – response

A

Stimulus = een bepaalde goed gedefinieerde gebeurtenis in de omgeving resulterend in een reactie (response).

Response = een bepaald goed gedefinieerd gedrag

Om een reflex te zijn, moet de response op een stimulus gefaciliteerd worden via het zenuwstelsel.

Omdat ze gebeuren via het zenuwstelsel, kunnen reflexen veranderd worden door ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

8.266 Habituation

A

Een simpel effect dat ervaring op reflexen heeft is habituation / gewenning. Gewenning wordt gedefinieerd als een daling in grootte van een reflexieve / wederkerende reactie wanneer de stimulus meerdere keren na elkaar herhaald wordt. Dit gebeurt wanneer we aan iets gewoon worden. Dit is een van de simpelste vormen van leren. Het produceert geen nieuwe stimulus-response maar verzwakt er enkel een die al bestond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

8.267 Conditioned stimulus and response en unconditioned stimulus and response

A

Klassieke conditionering:

Een conditionele stimulus is een stimulus die een reflexieve reactie oproept (conditionele reactie) doordat de stimulus van tevoren gelinkt werd aan een andere stimulus (de ongeconditioneerde stimulus) die ook al een reflexieve reactie opriep.

Een ongeconditioneerde stimulus is een stimulus die een reflexieve reactie oproept (ongeconditioneerde response) zonder voorafgaandelijke training noch conditionering.

Vb. Speekselproductie bj het zien van eten bij de hond = ongeconditioneerd

Vb. Speekselproductie bij een bel (die het eten voorafgaat) geconditioneerd (aangeleerde link tussen de bel en het eten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

8.268 Pavlov: extinction and spontaneous recovery

A

Extinction / uitdoving in klassieke conditionering is het geleidelijk uitdoven / verdwijnen van een geconditioneerde reflex wanneer de geconditioneerde stimulus zich herhaaldelijk voordoet zonder de on/niet geconditioneerde stimulus. Vb. Eten (ongeconditioneerde stimulus) en bel (geconditioneerde stimulus). Bel zonder eten – speekselopwekking als gevolg van de bel verdwijnt na een aantel keren.

Spontaan herstel (spontaneous recovery) is het terugkeren (na verloop van tijd, zonder verder testen, noch training) van een geconditioneerde reactie die ervoor uitgedoofd was. Een eenmalige koppeling tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus kan de geconditioneerde response terug volledig hernieuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

8.269 Behaviorism

A

Het behaviourisme is de school van psychologischc gedachtengoed die vasthoudt aan de idee dat het juiste studie-object waarneembaar gedrag is en niet de hersenen. Ze zijn er ook van overtuigd dat bij het begrijpen van gedrag gekeken moet worden naar de relatie van gedrag met waarneembare gebeurtenissen in de omgeving en niet naar hypothetische gebeurtenissen intern in het individu. Leren is de belangrijkste verklaring voor gedrag. Een gedrag van iemand wordt op eender welk moment bepaald door de opgedane ervaringen in het verleden in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

8.269 Generalisatie en discriminatie training

A

Generalisatie: de geconditioneerde dieren tonen het geconditioneerde gedrag / reactie niet enkel naar aanleiding van de originele stimulus maar ook naar aanleiding van een nieuwe stimulus die erop lijkt. Hoe groter de gelijkenis van de stimuli (de geconditioneerde en de nieuwe) hoe groter de reactie op deze nieuwe stimulus.

Discriminatie training: vernietigen van een generalisatie tussen twee stimuli door de reactie op een van de twee stimuli te versterken / bekrachtigen terwijl de reactie op de andere stimulus uitdooft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

8.274 Evaluative conditioning

A

Evaluative conditioning is het veranderen in sterkte van liking (plezierig / leuk vinden) of van not liking (niet leuk vinden) van een stimulus als gevolg van het koppelen van deze stimulus aan een andere positieve of negatieve stimulus.

Dit suggereert dat onze voorkeuren of afkeer die veel van ons gedrag beïnvloeden / motiveren voor een groot deel door klassieke conditionering bepaald wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

8.276 Drug tolerance

A

Drugs tolerantie verwijst naar de daling van psychologische en gedragseffecten bij sommige drugs die herhaaldelijk gebruikt worden. Door deze tolerantie moeten mensen die regelmatig een bepaalde drugs gebruiken de dosis telkens verhogen om hetzelfde effect te krijgen. In bepaalde mate is deze tolerantie het resultaat van lange termijn opbouw van psychologische systemen in het lichaam die de effecten van drugs helpen neutraliseren. Door conditionering begint de geconditioneerde compenserende reactie te werken bij stimuli die normaal het drugsgebruik vooraf gaan en die reactie werkt het directe effect van de drugs tegen. Bvb. Het lichaam bereidt zich al voor op het komen van de drugs en de hartslag naar beneden te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

8.279 Operant repsonse en operant conditioning

A

Elke reactie / response in gedrag die een betrouwbaar effect op de omgeving heeft en die de waarschijnlijkheid beïnvloedt dat het individu het gedrag opnieuw gaat stellen is operant response of instrumental response. Bvb. Lichtknop induwen voor licht, of kat geeft kopjes, krijgt een knuffel

Operante conditionering is de training of het leerproces waarbij het gevolg van het gedrag de waarschijnlijkheid beïnvloedt dat het individu het gedrag opnieuw zal stellen = instrumental conditioning. Dit is het aanleren van de operante response. Operant = they operate on the world to produce some effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sexual imprinting

A

Lorenz merkte ook op dat de vroege ervaringen van een dier latere seksuele voorkeuren kunnen beïnvloeden; dat wil zeggen, tot welke soort een dier zich seksueel aangetrokken voelt, of de kenmerken van een exemplaar van dezelfde soort die een dier het aantrekkelijkst zal vinden. Dit fenomeen staat bekend als seksuele imprinting. De seksuele voorkeuren van mannelijke zebravinken voor partners als volwassenen zijn bijvoorbeeld gerelateerd aan kenmerken van hun moeders (bijvoorbeeld snavelkleur) (Ten Cate, et al., 2006). Evenzo is bekend dat gedomesticeerde dieren, van valken tot pandaberen, geen interesse tonen in leden van hun eigen soort voor partners, maar seksuele avances maken naar hun menselijke verzorgers.Hoewel seksuele inprenting zoals waargenomen bij zebravinken niet is waargenomen bij mensen, lijken mensen een afkeer te krijgen van seks met naaste familieleden. Alle zich seksueel voortplantende soorten hebben mechanismen ontwikkeld voor incest-aversie om inteelt te voorkomen. Nakomelingen geboren uit naaste genetische verwanten hebben meer kans om recessieve allelen (genen) te delen die de kans op het ontwikkelen van schadelijke lichamelijke of geestelijke aandoeningen vergroten. Bij mensen is gebleken dat vroege ervaringen invloed hebben op met wie mensen een afkeer ontwikkelen van seks met, vooral hun broers en zussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

8.306 Westermarck effect

A

Er zijn aanwijzingen dat de afkeer van seks met familie, bvb zussen en broers, kinderen gebaseerd is op het leven in hetzelfde huishouden tijdens de eerste levensjaren. De Finse antropoloog Edward Westermarck (1891) merkte op dat mensen in alle culturen die van jongs af aan samen zijn opgegroeid zelden trouwen, of het nu broers of zussen, neven of niet-verwante adoptie- of pleegbroers en -zussen zijn. Hij stelde voor dat de vroege vertrouwdheid van het samen opgroeien resulteerde in een gebrek aan seksuele aantrekkingskracht toen de kinderen adolescenten en volwassenen werden. Dit noemt men het Westermarck-effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. 280 Law of effect
A

Thorndike’s law of effect:

Reacties / acties die in een bepaalde situatie een voldoening gevend effect veroorzaken worden waarschijnlijk opnieuw ingezet in die bepaalde situaties.

Reacties / acties die in een bepaalde situatie een ongenaam effect veroorzaken worden minder waarschijnlijk opnieuw ingezet in die bepaalde situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

8.281 Reinforcer / bekrachtiger

A

Term voorgesteld door Skinner (1938) = Reinforcer / bekrachtiger als vervanger voor woorden zoals voldoening en beloning (reward) om te verwijzen naar een stimulus verandering die het gevolg is van een respons (actie/reactie) en zo de frequentie van de response verhoogt. Hij prefereerde deze term omdat deze geen veronderstellingen maakt over iets dat in de hersenen gebeurt, het verwijst gewoon naar het effect dat het presenteren van de stimulus heeft op het gedrag van het dier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

8.283 Shaping

A

Bij operante conditionering kan een handeling die nooit optreedt , ook niet bekrachtigd worden (reinforced).

De oplossing hiervoor is de techniek shaping. Hierbij worden opeenvolgende gedragingen die steeds dichterbij de gewenste actie /response komen bekrachtigd tot het gewenste gedrag uiteindelijk optreedt en bekrachtigd kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

8.283 Partial reinforcement and Continuous reinforcement

A

Een bepaalde response (actie / reactie) produceert soms enkel af en toe een bekrachtiger = partial reinforcement.

DIt in tegenstelling tot continuous reinforcement waarbij de response altijd bekrachtigd wordt.

En extinction / uitdoving waarbij de response nooit bekrachtigd wordt.

Bij de initiële training is altijd (continuous reinforcement) het efficients. Eenmaal goed getraind volstaat gedeeltelijke reinforcement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

8.283 / 8.284 Welke zijn volgens Skinner en andere operante onderzoekers de vier basis types van gedeeltelijke bekrachtiging (partial reinforcement) schema’s in operante conditionering?

A
  1. Fixed ratio schedule= een schema van bekrachtiging waarbij een reactie versterkt wordt na een specifiek aantal reponses = vb. elke vijfde response
  2. Variabel ratio schedule= schema van bekrachtiging waarbij een response bekrachtigd wordt na een onvoorspelbaar aantal responses. Dit aantal schommelt dan rond een bepaald gemiddelde. Vb. Variabel ratio 5 schema - een keer bekrachtiging na 3 keer , dan 7 , dan 5 enz
  3. Fixed interval schema = een vaste periode van tijd moet verstrijken tussen een bekrachtiger en het volgende fixed / vaste interval. bvb 30 sec schema: de eerste response minstens na 30 seconden wordt bekrachtigd.
  4. Variabel interval schema: de tijd die moet verstrijken voor er een bekrachtiger komt, varieert onvoorspelbar rond een bepaald gemiddelde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

8.284 Reinforcement versus punishment

  1. Positive reinforcement t.o.v. positive punishment
  2. Positive reinforcer t.o.v. positive straf
  3. Negative reinforcement t.o.v. negative punishment
  4. Negative reinforcer t.o.v. negative straf
A

Reinforcement / bekrachtiging volgens Skinner, verwijst naar eender welk proces dat de waarschijnlijkheid doet toenemen dat een bepaalde response zich voortdoet.

Positieve bekrachtiger = toevoegen (arrival) van een stimulus waarbij de response toeneemt.

De stimulus hier is de positieve bekrachtiger / reinforcer

Negatieve bekrachtiger is het wegnemen / verwijderen van een stimulus waarbij de response toeneemt. De stimulus hier is de negatieve bekrachtiger.

Straf is het proces waarbij het gevolg van een gedrag (response) de waarschijnlijkheid doet afnemen dat een bepaalde response zich herhaalt.

Negatieve straf is wegnemen van een prikkel met als gevolg dat de waarschijnlijkheid op een response daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

8.826 Discriminative Stimulus / Disccimination training

A

Discrimination training: de essentie van de procedure bij discrimination training is de response op een bepaalde stimulus te bekrachtigen en wanneer deze stimulus er niet is dat deze response uitgedoofd wordt.

Discrimination training , zowel bij klassieke conditionering als operante conditionering, is de procedure waarbij generalisatie tussen twee stimuli verminderd of uitgedoofd wordt doordat de response op een bepaalde stimulus bekrachtigd wordt en de response op een andere stimulus (niet bekrachtigd wordt en) uitgedoofd wordt.

Discriminatieve stimulus (in operante conditionering) is een stimulus die als een signaal dient dat een bepaalde response een bepaalde reinforcer (bekrachtiger) zal tot gevolg hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

8.287 Concept

A

En concept is een regel / of andere vorm van mentale informatie gebruikt om stimuli in groepen op te delen (te categoriseren).

Wat is voor een duif het concept van een boom?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

8.288 Behavior analysis

A

Behavior analysis is het gebruik van principes van operante conditionering om gedrag te voorspellen. Vanuit dit perspectief bereikt iemand begrip / understanding in de mate waarin iemand toekomstige voorvallen van gedrag kan voorspellen.

In operante conditionering dienen discriminatie en generalisatie als indicators om vast te stellen of iemand (subject) een concept of begrip heeft ontwikkeld. Gedragstechnieken worden frequent gebruikt om een scala van wereldlijke situaties en problemen aan te pakken.

Wanneer gedragsanalyse specifiek gebruikt wordt om gedragsproblemen aan te passen / te wijzigen vooral als een deel van een leer- of behandelingsproces wordt het applied behavioral analysis (teogepaste gedragsanalyse) genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

8.288 Overjustification effect

A

Het overjustification effect is het fenomeen waarbij iemand die initieel een taak uitvoert zonder beloning (buiten het plezier dat het individu beleeft aan de taak) na een perdiode waarbij hij / zij wel beloond werd voor deze taak minder geneigd is (de waarschijnlijkheid daalt) deze taak zonder beloning uit te voeren.

Dit wordt overjustification effect genoemd omdat de beloning vermoedelijk een onnodige extra rechtvaardiging is om het gedrag te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

8.293 Symbolic play / symbolisch spel

A

Symbolisch spel is een type spel (fantasie / pretend / make-belief) dat een “as if / wat als “ benadering tot objecten, acties en andere mensen bevat. Symbolisch spel speelt een belangrijke rol gedurende de vroege kindertijd omdat kinderen groeiende vaardigheid ontwikkelen met het gebruiken van symbolen als een voorstelling van iets anders dan zichzelf.

Dit is een type spel uniek voor mensen. Door het doen alsof ontwikkelen kinderen de capaciteit om met nieuwe veronderstellingen te redeneren en te ontwikkelen. Dit is een oefening in het creatieve proces van innovatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

8.296 Sociaal leren, observerend leren en vicareous reinforcement

A

Observationeel leren is leren door te zien wat anderen doen.

Sociaal leren wordt breed gedefinieerd als voortkomend in een situatie waarin een individu zich gelijkaardig begint te gedragen als een ander individu. - leren in interactie met anderen

Dit wordt gedaan door anderen te observeren.

Vicareous reinforcement (plaatsvervangende bekrachtiging) is het vermogen om te leren van de gevolgen van andermans acties. Het is voldoende om een ander individu bekrachtigd te zien bij een bepaald gedrag om zelf dit bedrag te leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

8.296 Latent leren

A

Talmon.

Latent leren is leren waarbij dieren niet direct toepassen wat ze geleerd hebben. Dieren doen bvb. ervaring op in de omgeving en ze leren zo de plaatsen kennen door exploratie onafhankelijk of ze er beloningen voor ontvangen. Ze hebben er op dat moment geen voor- noch nadeel aan. Later kan dan deze opgedane ervaring gebruikt worden om wel voordelen na te streven of om nadelen te ontwijken.

Vb. ratten leren de ruimtelijke lay-out van het hok kennen en deze informatie blijft latent (geen uiting in gedrag) tot er een beloning in een bepaalde ruimte gelegd wordt en ze hun eerdere kennis gebruiken om de beloning / reward te verkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

8.305 Imprinting / Inprenting

A

Imprenten is een term uit de ethologie (wetenschap die het gedrag van dieren onderzoekt in hun natuurlijk omgeving). Imprenten is een relatief plotselingen en onomkeerbare vorm van leren die enkel in een bepaalde kritische periode van de ontwikkeling van een individu kan plaatsvinden. Dit is meestal de periode vlak na de geboorte.

De kritische periode is een relatief beperkte tijdsspanne in de ontwikkeling van een individu waarin een bepaalde vorm van leren best gebeurt.

Vb. Het Westermarck-effect. Mensen voelen zich meestal niet seksueel aangetrokken tot personen waarmee ze zijn opgegroeid, zoals familieleden en huisgenoten. Waarschijnlijk betreft dit een evolutionair ontstaan mechanisme tegen inteelt, het is een voorbeeld van tegengestelde (negatieve) inprenting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

5.266 Reflex

A

Een reflex is een simpel, relatief automatische stimulus response volgorde gemedieerd door het zenuwstelsel.

Een bepaalde goed gedefinieerde stimulus (gebeurtenis in de omgeving) resulteert in een bepaald goed gedefinieerde actie / response.

36
Q

Focus 1: wat is een reflex en hoe kan het door gewenning / habituation veranderen?

A

Een reflex is een simpel, relatief automatische stimulus response volgorde gemedieerd door het zenuwstelsel.

Reflexen kunnen dus veranderd worden door ervaring. Een eenvoudig effect van ervaring op reflexen is habituatie / gewenning, dit is een vermindering van de grootte van een relfex respons / reactie wanneer de stimulus verschilende keren na elkaar herhaald wordt. Gewenning heeft plaats wanneer we iets gewoon worden en is een van de simpelste leervormen. Het veroorzaakt geen nieuwe stimulus - reactie / response volgorde maar verzwakt enkel een bestaand stimulus- response.

De reden is dat we meer op nieuwe stimuli reageren om te overleven. Wanneer een stimulus vaak genoeg herhaald wordt terwijl er geen gevolgen zijn, is het zinvol om de stimulus te negeren.

37
Q

Focus 2: How did Pavlov discover the conditioned response?

A

Pavlov bestudeerde de spijsverteringsreflexen bij honden. Hieruit kwam zijn ontdekking van de klassieke conditionering. Hij gebruikte permanent geîmplanteerde buisjes om speeksel en maagsappen van honden op te vangen. Tijdens deze studie, dook er een probleem op. Honden die tijdens het experiment eten kregen begonnen na een tijd speeksel te creeren voor ze eten kregen. Blijkbaar waren er terugkomende signalen voordat het eten kwam bvb een geluid of het zicht van het eten, waardoor de honden geattendeerd werden op het komende eten en al begonnen te kwijlen. Eerst beschouwde Pavlov dit als een bron van experimentele error. Psychic secretion / psychologische uitscheiding noemde hij het. Hij probeerde dit eerst te elimineren door de waarschuwingssignalen te vermijden. Maar dan kreeg Pavlov het idee dat dit voortijdig creeren van speeksel een fenomeen was dat hij psychologisch kon bestuderen. Hij noemde het voortaan een reflex en dacht aan de mogelijkheid het objectief te analyseren. DIt inzicht leidde Pavlov naar zijn eerste experimenten naar geconditioneerde reflexen (conditioned repsonses).

38
Q

Focus 3: After his initial discovery, how did Pavlov systematize the process of conditioning, and what names did he give to the relevant stimuli and responses?

A

Om dergelijke reflexen te bestuderen, controleerde Pavlov opzettelijk de signalen die aan voedsel voorafgingen. In één experiment liet hij een bel horen net voordat hij voedsel in de bek van de hond stopte. Na een aantal van dergelijke combinaties van een bel met voedsel, kwijlde de hond alleen al als reactie op het geluid van de bel; eten was niet nodig. Pavlov noemde de stimulus (in dit geval het belgeluid) een geconditioneerde stimulus, en hij noemde de reactie op die stimulus (speeksel) een geconditioneerde reactie. Evenzo worden de oorspronkelijke stimulus (voedsel in de mond) en respons (speekselvloed) respectievelijk een ongeconditioneerde stimulus en ongeconditioneerde respons genoemd.

In andere experimenten varieerden Pavlov en zijn collega’s de stimuli die als de geconditioneerde stimulus werden gebruikt. Ze concludeerden dat in wezen elke omgevingsgebeurtenis die het dier kon waarnemen een geconditioneerde stimulus voor speeksel zou kunnen worden. Geluiden geproduceerd door bellen, zoemers of stemvorken waren zeer effectief en werden het vaakst gebruikt omdat ze het gemakkelijkst te controleren waren. Maar de groep van Pavlov produceerde ook geconditioneerde reacties op visuele stimuli, zoals een zwart vierkant; op geurprikkels, zoals de geur van kamfer; en op tactiele (aanraak)prikkels, zoals druk op een plek op de huid van het dier. In beide gevallen wekte de stimulus aanvankelijk niet de speekselrespons op, maar deed dit wel nadat hij een aantal keren met voedsel was samen was gegaan. Klassieke conditionering is natuurlijk niet beperkt tot speekselreacties.

39
Q

Focus 4:

  1. How can a conditioned response be extinguished?
  2. What evidence led Pavlov and others to conclude that extinction does not return the animal to its original, untrained state?
A
  1. De groep van Pavlov ontdekte dat de bel zonder voedsel steeds minder speeksel opwekte bij elke proef en uiteindelijk helemaal geen meer, een fenomeen dat ze extinction noemden. Dus de geconditioneerde stimulus niet meer laten gebeuren, dan dooft de response uit.
  2. Maar ze ontdekten ook dat extinction het dier niet volledig terugbrengt naar de ongeconditioneerde staat. Alleen al het verstrijken van de tijd na uitdoving /extinction kan de geconditioneerde respons gedeeltelijk vernieuwen, een fenomeen dat nu bekend staat als spontaneous recovery. Bovendien kan een enkele koppeling van de geconditioneerde stimulus met de ongeconditioneerde stimulus de geconditioneerde respons volledig vernieuwen. Deze vernieuwde geconditioneerde response kan dan alleen weer worden uitgedoofd door een nieuwe reeks trials waarin de geconditioneerde stimulus wordt gepresenteerd zonder de ongeconditioneerde stimulus.

Op basis van dergelijke bevindingen concludeerde Pavlov dat de geconditioneerde respons niet echt verloren gaat tijdens het uitdoven, maar op de een of andere manier wordt geïnhibeerd, en dat deze kan worden ongeinhibeerd door middel van het verstrijken van de tijd of door een herhaling van de ongeconditioneerde stimulus. Deze conclusie is sinds de tijd van Pavlov in veel experimenten gevalideerd (Bouton et al., 2006). In onderzoek met geconditioneerde oogknipperreflexen bij konijnen hebben onderzoekers aangetoond dat conditionering en extinctie verschillende sets neuronen in de hersenen activeren (Medina et al., 2002). Neuronen die betrokken zijn bij het conditioneren van deze reactie, prikkelen andere neuronen die het knipperen van de ogen bevorderen. Neuronen die betrokken zijn bij het uitdoven inhiberen diezelfde oogknipperende neuronen, waardoor ze de geconditioneerde neurale respons tegengaan, maar niet teniet doen, precies zoals Pavlov zou hebben voorspeld

40
Q

Focus 6: How do we know that generalization in classical conditioning can be based on the meaning of a stimulus, not just on its physical characteristics?

A

In experimenten met mensen ontdekten onderzoekers die Pavlov volgden dat generalisatie niet alleen optreedt wanneer twee stimuli fysiek op elkaar lijken, maar ook wanneer ze qua subjectieve betekenis vergelijkbaar zijn voor de persoon. In één experiment gebruikte Gregory Razran (1939) universiteitsstudenten als proefpersonen, gedrukte woorden als geconditioneerde stimuli en een straaltje citroensap in de mond als de ongeconditioneerde stimulus. Door elk woord te combineren met citroensap, conditioneerde Razran studenten om te kwijlen bij de woorden style, urn, freeze en surf. Vervolgens testte hij de studenten om te zien of de geconditioneerde reactie zou generaliseren naar andere woorden die nog nooit met citroensap waren gecombineerd. Het meest interessant vond hij dat de studenten meer kwijlden bij de woorden fashion, vase, chill en wave dan bij de woorden stile, earn, frieze en serf. Dat wil zeggen, de geconditioneerde respons generaliseerde meer naar gedrukte woorden die qua betekenis leken op de originele geconditioneerde stimuli dan naar die welke qua uiterlijk of geluid leken op de originelen. De echte geconditioneerde stimuli waren in dit geval dus niet de fysieke beelden of geluiden van de woorden, maar de interpretaties ervan door de proefpersonen

41
Q

Focus 7:

  1. What were the characteristics of early, North American behaviorism?
  2. Why were Pavlov’s findings on conditioning particularly appealing to behaviorists?
A
  1. Behaviorisme = verwerping van alles dat verwijst naar mentale fenomenen als gedachten, gevoelens en motieven. Focus op input uit de omgeving, en gerelateerd observeerbaar gedrag. Stimulus- respons model (Pavlov) sluit daar naadloos op aan. Sommige Noord Amerikaanse psychologen volgden een denkrichting die bekend staat als behaviorisme, die termen vermeed die verwijzen naar mentale processen (gedachten, emoties, motieven, enz.), omdat dergelijke dingen niet direct kunnen worden waargenomen. Gedragsdeskundigen waren van mening dat de psychologie zich moest concentreren op de relatie tussen waarneembare gebeurtenissen in de omgeving (stimuli) en waarneembare gedragsreacties op die gebeurtenissen (reacties). Hoewel het behaviorisme nog steeds complex menselijk gedrag kan aanpakken, zoals cognitie en taal, doet het dit vanuit een gedragsperspectief. De belangrijkste grondlegger van het behaviorisme, John B. Watson (1913), formuleerde het als volgt: “In een systeem van psychologie dat volledig is uitgewerkt, kunnen de stimuli worden voorspeld op basis van de respons en kan de respons worden voorspeld op basis van de stimuli.” Volgens Watson komt al het gedrag in weze van reflexen. Watson ontkende het bestaan ​​van mentale processen niet, maar hij geloofde dat deze te obscuur / moeilijkzijn om wetenschappelijk te bestuderen; in plaats daarvan voerde hij aan dat gedrag kan worden begrepen en beschreven zonder verwijzing naar mentale processen. Naast het ontwikkelen van objectieve, stimulus-responsbeschrijvingen van gedrag, beschouwden de vroege behavioristen leren als hun belangrijkste verklarende concept van gedrag. Ze beweerden dat het gedrag van een persoon op een bepaald moment wordt bepaald door de eerdere ervaringen van die persoon met de omgeving.
  2. In tegenstelling tot de empirische filosofen die spraken over leren in termen van onzichtbare associaties die in de geest voorkomen, leek Pavlov een objectieve, stimulus-response manier te bieden om “het leren” te bestuderen en te begrijpen. Als al het gedrag in weze reflexief is, en als het meeste gedrag wordt aangeleerd, en als conditionering het proces is waarmee reflexen worden aangeleerd, dan lijkt conditionering het meest fundamentele verklarende concept van de psychologie te zijn. In een van zijn vroege boeken probeerde Watson (1924) zelfs complexe voorbeelden van menselijk leren te beschrijven in termen van wat we nu klassieke conditionering noemen.
42
Q

Focus 5:

  1. How can generalization in classical conditioning be abolished through discrimination training?
  2. How can discrimination training be used to assess an animal’s sensory capacities?
A

Pavlov en zijn collega’s ontdekten dat dieren na conditionering niet alleen de geconditioneerde respons vertoonden op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus, maar ook op nieuwe stimuli die op die oorspronkelijke stimulus leken. Dit fenomeen wordt generalisatie genoemd. Ze ontdekten verder dat de omvang van de respons op de nieuwe stimulus afhing van de mate van overeenkomst tussen de nieuwe stimulus en de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus.

  1. Generalisatie tussen twee stimuli kan worden gestopt als de reactie / response op een van de 2 stimuli wordt versterkt terwijl de reactie op de andere wordt gedoofd, een procedure die discriminatietraining( discrimination training) wordt genoemd.
  2. Als vb gebruikte de groep van Pavlov een hond wiens conditionering voor het zien van een zwart vierkant was veralgemeend naar een grijs vierkant. Na een reeks proeven waarbij het laten zien van het grijze vierkant nooit werd gevolgd door voedsel en het laten zien van het zwarte vierkant altijd werd gevolgd door voedsel, stopte de hond met kwijlen nav het grijze vierkant maar bleef kwijlen nav het zwarte vierkant. De onderzoekers zetten deze procedure voort met steeds donkerdere grijstinten, totdat ze de hond uiteindelijk conditioneerden om een ​​zwart vierkant te onderscheiden van een grijs vierkant dat zo bijna zwart was dat een menselijke waarnemer moeite had om ze uit elkaar te houden (Pavlov, 1927/1960). Dit teste dus hoe tot hoe ver een hond in staat is donker grijs en zwart uit elkaar te houden.
43
Q

Focus 8:

  1. How did Pavlov’s S-S theory of classical conditioning differ from Watson’s S-R theory?
  2. How does an experiment involving habituation of the unconditioned stimulus support the S-S theory?
A
  1. Pavlov (1927/1960) geloofde dat het dier geen directe stimulus-responsverbinding leert, maar eerder een verbinding tussen twee stimuli - de geconditioneerde stimulus en de ongeconditioneerde stimulus. Omdat de bel en voedsel in eerdere ervaringen aan elkaar zijn gekoppeld, wordt er een neurale band gevormd tussen hun waarneming in de hersenen, zodat het geluid van de bel nu het deel van de hersenen activeert dat vroeger door voedsel werd geactiveerd, en dat op zijn beurt, wekt speeksel op. Door mentale in plaats van neurale termen te gebruiken, zouden we kunnen zeggen dat de hond bij het horen/zien van de bel kwijlt omdat het belgeluid bij de hond een mentale weergave van voedsel oproept (bel → mentale weergave van voedsel → speeksel). = Stimulus-stimulus (S-S) theorie bij klassieke conditionering. Watson beweert dat een nieuwe stimulus response link werd aangeleerd. ZIj vonden de S-S theorie maar niets omdat er een ongeobserveerde event in de hersenen zou plaatshebben, de mentale verbeelding van voedsel (de ongeconditioneerde reponse)
  2. Een experiment uitgevoerd door Robert Rescorla (1973) met ratten als proefpersonen, een hard geluid als de ongeconditioneerde stimulus en een signaallicht als de geconditioneerde stimulus. Het harde geluid lokte “bevriezing” uit (een angstreactie waarbij de rat roerloos blijft staan) als een ongeconditioneerde reactie. Door het signaallampje te koppelen aan het harde geluid, heeft Rescorla ratten geconditioneerd om te bevriezen wanneer het signaallampje aanging. Nu was de volgende vraag: bevroren de ratten in reactie op het signaallicht vanwege een direct, geleerd verband tussen het licht en bevriezing, volgens de S-R-theorie (licht → bevriezen)? Of bevriezen ze vanwege een geleerd verband tussen het licht en het harde geluid, in overeenstemming met de S-S-theorie (licht → mentale weergave van hard geluid → bevriezen)? Rescorla wekte de reactie op het harde geluid op bij de helft van de geconditioneerde ratten. Dat wil zeggen, hij presenteerde het harde geluid vele malen zonder het signaallicht totdat de ratten niet langer bevroor als reactie op dat signaallicht. Daarna testte hij de ratten opnieuw met het signaallicht. Zouden de ratten die niet langer bevroren als reactie op het harde geluid blijven bevriezen als reactie op het licht? De SR- en S-S-theorieën doen verschillende voorspellingen. Volgens de SR-theorie zouden de habituated ratten, zoals voorheen, moeten blijven bevriezen als reactie op het licht, omdat conditionering een direct verband zou hebben gelegd tussen het licht en het bevriezen. Maar volgens de S-S-theorie zouden de gewende ratten niet bevriezen als reactie op het licht. Waarom? Omdat conditionering een verband zou hebben gelegd tussen het licht en een mentale weergave van het harde geluid, terwijl het harde geluid zelf geen bevriezing meer opwekt. De resultaten van Rescorla ondersteunden de S-S-theorie: gewenning aan het geluid verminderde de mate waarin de ratten bevroren als reactie op het licht aanzienlijk.
44
Q

Focus 9: How does the cognitive construct of expectancy help explain the ways in which conditioned responses differ from unconditioned responses?

A

De S-S-theorie van klassieke conditionering is van nature cognitiever dan de S-R-theorie. Ze term cognitie verwijst naar kennis, of informatie, die in de geest wordt opgeslagen. Cognitieve theorieën zijn theorieën waarin veronderstelde, niet-geobserveerde processen/delen in de geest worden gebruikt om gedrag te verklaren en te voorspellen, in tegenstelling tot de voorschriften van het behaviorisme. De SS-theorie is cognitief omdat ze stelt dat de waargenomen stimulus-responsrelatie wordt gemedieerd door een innerlijke, mentale voortstelling van de oorspronkelijke ongeconditioneerde stimulus. Cognitieve theoretici hebben betoogd dat deze mentale voorstelling het best kan worden begrepen als een verwachting over de ongeconditioneerde stimulus. Volgens deze opvatting leerden de honden van Pavlov om voedsel te verwachten wanneer ze de bel hoorden. De verwachtingstheorie helpt de observatie te begrijpen dat een geconditioneerde respons vaak heel anders is dan de ongeconditioneerde respons. Neem opnieuw een hond die wordt geconditioneerd door de klank van een bel die voorafgaat aan het eten. Als reactie op voedsel gaat de hond niet alleen kwijlen, maar ook kauwen (als het vast voedsel is) en slikken. Het speeksel wordt geconditioneerd door de bel, maar kauwen en slikken meestal niet. Bovendien wekt de bel niet alleen het speeksel op, maar ook reacties die gewoonlijk niet optreden als reactie op de voedsel-in-mond-stimulus, zoals kwispelen met de staart, bedelen om voedsel en kijken in de richting van de gebruikelijke voedselbron (Jenkins et al., 1978). Volgens de verwachtingstheorie treden al deze reacties, inclusief speeksel, niet op omdat ze eerder werden uitgelokt door de ongeconditioneerde stimulus, maar omdat het de reacties van de hond zijn op de verwachting van voedsel.

Rescorla vatte zijn cognitieve kijk op klassieke conditionering als volgt samen: “[Klassieke] conditionering is geen dom proces waarbij het organisme willekeurig associaties vormt tussen twee willekeurige stimuli die toevallig samen voorkomen. In plaats daarvan kan het organisme het best worden gezien als een informatiezoeker die logische en perceptuele relaties tussen gebeurtenissen gebruikt, samen met zijn eigen oordelen, om een ​​verfijnde waarneming van zijn wereld te vormen” (1988, p. 154). Hiermee bedoelt Rescorla niet dat dieren tijd besteden aan het bewust nadenken over deze relaties. Hij bedoelt eerder dat dieren ingebouwde neurale mechanismen hebben die automatisch de juiste gevolgtrekkingen maken

45
Q

Focus 10:

  1. What are three conditions in which the pairing of a new stimulus with an unconditioned stimulus does not result in classical conditioning?
  2. How do these observations support the idea that classical conditioning is a process of learning to predict the onset of the unconditioned stimulus?
A
    1. Klassieke conditionering is het meest effectief als het begin van de geconditioneerde stimulus direct voor de ongeconditioneerde stimulus komt. Conditionering vindt meestal helemaal niet plaats als de geconditioneerde stimulus gelijktijdig met of net na de ongeconditioneerde stimulus komt
    2. Conditionering hangt niet alleen af ​​van het totale aantal keren van linken van de geconditioneerde stimulus met de ongeconditioneerde stimulus, maar ook van het aantal keren dat een stimulus voorkomt zonder aan de andere te zijn gekoppeld. Naarmate het aantal linken toeneemt, wordt de conditionering versterkt; maar naarmate het aantal stimulusvoorvallen zonder linken toeneemt, wordt de conditionering verzwakt
    3. Conditionering is niet effectief als het dier al een goede voorspeller heeft. Als een geconditioneerde stimulus al betrouwbaar voorafgaat aan een ongeconditioneerde stimulus, wordt een nieuwe stimulus, gelijktijdig aangeboden met de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus, over het algemeen geen geconditioneerde stimulus. Zelfs na veel van dergelijk linken slaagt de nieuwe stimulus er niet in om de geconditioneerde respons op te wekken als deze alleen wordt aangeboden. Dit falen van conditionering wordt het blokkerende effect blocking effect) genoemd; de reeds geconditioneerde stimulus blokkeert de conditionering voor de nieuwe stimulus die eraan is gekoppeld
  1. Deze observatie is logisch als het dier voorspellende informatie zoekt; een stimulus die niet voorafgaat aan de ongeconditioneerde stimulus is nutteloos als voorspeller en wordt dus genegeerd door het dier.
  2. Het gedrag van het dier suggereert dat zijn zenuwstelsel op de een of andere manier twee kansen berekent - de waarschijnlijkheid dat de ongeconditioneerde stimulus onmiddellijk zal volgen op een bepaald verschijnen van de geconditioneerde stimulus en de waarschijnlijkheid dat de ongeconditioneerde stimulus op een ander moment zal optreden . Het dier accepteert de geconditioneerde stimulus enkel als een voorspeller als de kans op het onmiddellijk voorkomen van de ongeconditioneerde stimulus groter is dan de kans van het niet onmiddellijk voorkomen.
  3. Een cognitieve interpretatie hiervan is dat het dier het probleem van het voorspellen van de ongeconditioneerde stimulus al heeft opgelost en geen reden heeft om naar een nieuwe voorspeller te zoeken.
46
Q

Focus 11: How did Watson demonstrate that the emotion of fear can be conditioned?

A

John B. Watson was de eerste psycholoog die aantoonde dat de emotie angst bij mensen geconditioneerd kan worden. In overeenstemming met zijn gedrags persepctief, definieerde Watson (1924) angst niet als een gevoel, maar als een reeks waarneembare reacties: “een inademing, een verstijving van het hele lichaam, het afkeren van het lichaam van de bron van stimulatie, wegrennen of wegkruipen van.” Op basis van deze definitie vond Watson twee ongeconditioneerde stimuli voor angst bij menselijke zuigelingen: een plotseling hard geluid en een plotseling verlies van steun (zoals wanneer een baby uit de handen van een volwassene glijdt). Andere stimuli, zo betoogde hij, wekken angst op als gevolg van conditionering. In een klassieke demonstratie hebben Watson en Rosalie Rayner (1920) een 11 maanden oude baby genaamd Albert geconditioneerd om bang te zijn voor laboratoriumratten. Eerst speelde Albert vrolijk met een rat. Om de angst te conditioneren, sloegen de onderzoekers met een hamer op een stalen staaf om een ​​hard geluid te produceren net nadat de rat voor Albert was geplaatst. Na twee van dergelijke linken van het geluid met de rat vertoonde Albert matige angst als reactie op de rat alleen, en na nog vier keer reageerde hij met sterke angst op de rat alleen. Dus, in de terminologie van klassieke conditionering, was de rat een geconditioneerde stimulus voor angst geworden door het gepaard te gaan met een hard geluid, wat een ongeconditioneerde stimulus voor angst was. In daaropvolgende tests toonden Watson en Rayner aan dat de geconditioneerde angst van Albert generaliseerde naar andere harige objecten, zoals een konijn

47
Q

Focus 12: How can the appetizer effect and sudden cravings for specific foods be explained in terms of classical conditioning?

A

Een signaal dat op betrouwbare wijze aan voedsel voorafgaat, wordt een geconditioneerde stimulus, niet alleen voor speeksel productie, maar voor een hele reeks reacties die het lichaam helpen voorbereiden op voedsel en honger veroorzaken: de afscheiding van spijsverteringssappen in de maag, de afscheiding van bepaalde hormonen in de bloedbaan, enz (Woods et al., 2000). Zo vinden we bij mensen het bekende appetize (voorgerecht)-effect. De smaak van een klein stukje voedsel, de geur van voedsel, een etensbel, een klok die aangeeft dat het etenstijd is, of elk ander signaal dat betrouwbaar voorafgaat aan een maaltijd, kan ons vrij snel veel hongeriger maken dan we ons vlak voor deze aanwijziging /signaal voelden. . Ook andere dieren reageren alsof ze honger hebben, dit blijkt uit hun voedselzoekgedrag, wanneer ze worden onderworpen aan prikkels die in het verleden aan voedsel zijn voorafgegaan (Pavlov, 1927/1960). In gevallen waarin een geconditioneerde stimulus altijd voorafgaat aan een specifiek soort voedsel, kan de geconditioneerde honger die optreedt specifiek zijn voor dat voedsel. I

48
Q

Focus 13:

  1. How has sexual arousal been conditioned in humans and other animals?
  2. What is the evidence, from experiments with nonhuman animals, that such conditioning promotes success in reproduction?
A
  1. Gewoonlijk wordt een voorheen neutrale stimulus gebruikt als de geconditioneerde stimulus (in één experiment werd een foto met een pot centen gebruikt) en een erotische, seksueel opwindende filmclip of seksueel opwindende vibratie die mechanisch op de geslachtsdelen werd toegepast, wordt gebruikt als de ongeconditioneerde stimulus. Seksuele opwinding wordt bij mannen gemeten met een spanningsmeter die de erectie van de penis aangeeft en bij vrouwen door een apparaat dat reageert op een verhoogde bloedtoevoer naar de vagina. Zoals klassieke conditioneringsprincipes zouden voorspellen, zal een stimulus die aanvankelijk geen opwinding oproept, deze opwekken na verschillende paringen met de ongeconditioneerde stimulus. Experimenten met seksuele conditionering bij niet-menselijke dieren hebben over het algemeen mannetjes als proefpersonen gebruikt, met ofwel de aanblik van een seksueel ontvankelijk vrouwtje of fysieke toegang tot zo’n vrouwtje als de ongeconditioneerde stimulus. Het gebruikelijke resultaat is dat een signaal dat betrouwbaar voorafgaat aan de presentatie van het vrouwtje een geconditioneerde stimulus wordt voor een reeks reacties die het mannetje helpen voorbereiden op paring (Domjan, 2003; Pfaus et al., 2012).
  2. Experimenten hebben aangetoond dat een dergelijke conditionering biologisch adaptief is in de meest directe zin van het woord: het verhoogt het aantal nakomelingen dat het dier voortbrengt. In één experiment met gedomesticeerde kwartels, verwekten de mannelijke vogels die een geconditioneerde stimulus kregen voorafgaand aan de mogelijkheid om met een vrouwtje te paren veel meer nakomelingen dan degenen die een vrouwtje kregen zonder waarschuwing vooraf (Matthews et al., 2007). In dit geval was de verbeterde bevruchtingsgraad blijkbaar het gevolg van een toename van het aantal zaadcellen dat door de mannelijke vogels wordt afgegeven tijdens de ejaculatie. De geconditioneerde stimulus mobiliseerde blijkbaar het sperma-afgiftemechanisme voorafgaand aan de presentatie van vrouwtje, zodat er meer sperma beschikbaar was op het moment van copulatie.
49
Q

Focus 14: Why is the conditioned response to a drug-related stimulus often the opposite of the direct effect of the drug?

A

Veel drugs hebben twee effecten: een direct effect gevolgd door een compenserende reactie die het directe effect tegengaat en de neiging heeft om de normale lichamelijke toestand te herstellen. In dergelijke gevallen blijkt dat alleen de compenserende reactie geconditioneerd wordt. Dientengevolge produceert een stimulus die betrouwbaar voorafgaat aan de afgifte van de drugs een geconditioneerde respons die tegengesteld is aan het directe effect van de drug. Een vb van zo’n drug is morfine. Een direct effect van morfine is een vermindering van de gevoeligheid voor pijn, maar dit wordt tegengegaan door reflexieve reacties in het lichaam die de neiging hebben om de normale pijngevoeligheid te herstellen. Wanneer ratten herhaaldelijk met morfine worden geïnjecteerd in een aparte omgeving, wordt die omgeving een geconditioneerde stimulus voor de compenserende reactie. Wanneer de ratten vervolgens zonder morfine in die omgeving worden geplaatst, treedt de geconditioneerde (de aan het direct effect van de drugs tegengestelde) compenserende reactie op: de ratten worden tijdelijk overgevoelig voor pijn (Hinson et al., 1986).

De verklaring van dergelijke effecten berust op het feit dat alleen reacties die op een reflexieve manier plaatsvinden, waarbij het centrale zenuwstelsel (ruggenmerg en hersenen) betrokken zijn, kunnen worden geconditioneerd (Siegel, 1999). De directe effecten van sommige drugs zijn geen reflexen en kunnen daarom niet worden geconditioneerd, maar de tegenwerkende/compenserende effecten (behoud van normale lichamelijke toestand) zijn reflexen. Bedenk bij wijze van analogie wat er zou gebeuren als een belgeluid (geconditioneerde stimulus) betrouwbaar voorafging aan een duw van voren (ongeconditioneerde stimulus). De duw zou je naar achteren duwen, maar je zou dat tegengaan met een reflexieve beweging naar voren. Alleen de reflexieve beweging naar voren zou worden geconditioneerd, dus als de bel zou klinken zonder de duw, zou je op je gezicht kunnen vallen - een reactie die tegengesteld is aan het directe (niet-reflexieve) effect van de duw. Het lichaam beschermt zich met tegenactieve/compenserende reflexen tegen allerlei ingrepen (zoals duwen en drugs) die de normale werking van het lichaam zouden kunnen verstoren. Het conditioneren van dergelijke reflexen is normaal gesproken nuttig omdat de tegenactie kan beginnen zelfs voordat de potentieel schadelijke stimulus toeslaat.

50
Q

Focus 15:

  1. How does classical conditioning contribute to the development of drug tolerance?
  2. Why is it dangerous for a drug addict to take his or her usual drug dose in an unusual environment?
A
  1. Shepard Siegel en zijn collega’s in Canada hebben aangetoond dat het fenomeen van drugstolerantie op zijn minst gedeeltelijk afhangt van conditionering. Drugstolerantie verwijst naar de afname van fysiologische en gedragseffecten die optreden bij sommige drugs wanneer ze herhaaldelijk worden ingenomen. Vanwege tolerantie moeten mensen die regelmatig een drugs nemen hun dosis in de loop van de tijd verhogen om de oorspronkelijke effecten te blijven bereiken. Tot op zekere hoogte is tolerantie het resultaat van langdurige opbouw van fysiologische systemen in het lichaam die helpen de effecten van het drugs tegen te gaan (Poulos & Cappell, 1991). Het is echter ook tot op zekere hoogte het gevolg van conditionering. Door conditionering zorgen prikkels die normaal gesproken voorafgaan aan drugsinname ervoor dat de geconditioneerde compenserende reactie begint voordat de drugs daadwerkelijk wordt genomen, en die reactie gaat het directe effect van de drugs tegen. Een geconditioneerde verhoging van de hartslag zou bijvoorbeeld het effect tegengaan van een drugs waarvan het directe effect is dat het het hart vertraagt.
  2. Shepard Siegel en zijn collega’s hebben ontdekt dat veel gevallen van “overdosis” bij heroïneverslaafden in feite gevallen zijn waarin verslaafden hun gebruikelijke dosis drugs in ongebruikelijke omgevingen namen (Siegel, 1984; Siegel & Ramos, 2002). Wanneer een verslaafde een drugs neemt in de gebruikelijke omgeving van drugsgebruik, produceren signalen in die omgeving een geconditioneerde compenserende reactie waardoor het lichaam van de verslaafde een grotere dosis van het medicijn kan verdragen. Als de verslaafde dezelfde hoeveelheid van de drugs neemt in een nieuwe omgeving, waar deze geconditioneerde signalen niet aanwezig zijn, begint de volledige impact van de drugs voordat een tegenreactie begint, en het resultaat kan ernstige ziekte of zelfs de dood zijn. In overeenstemming met deze interpretatie, hadden ratten die veel morfine-injecties hadden gekregen in een specifieke, kooi met bepaalde kenmerken veel meer kans om een ​​hoge dosis van de drugs te overleven als het in diezelfde kooi werd gegeven dan wanneer het in een andere omgeving werd gegeven ( S. Siegel, 2005). Soortgelijke effecten zijn aangetoond in dierproeven met alcohol (Melchior, 1990) en verschillende andere drugs (Goudie, 1990).
51
Q

Focus 16: How does classical conditioning help explain drug relapse after an addict returns home from a treatment center?

A

Een ander drugsfenomeen dat op zijn minst gedeeltelijk wordt verklaard door geconditioneerde compenserende reacties, is dat van terugval bij verslaafden die perioden van ontwenning van het medicijn hebben ondergaan (Siegel, 1999). Veel verslaafden stoppen met drugs tijdens een verblijf in een verblijfsbehandelcentrum dat heel anders is dan hun thuisomgeving. Na een tijdje drugsvrij in het centrum te hebben gewoond, ervaren ze geen ontwenningsverschijnselen meer en hebben ze geen trek meer in de drugs. Wanneer ze echter terugkeren naar hun eigen huis en buurt, worden ze opnieuw omringd door vele signalen / aanwijzingen die voor hen verband houden met drugsgebruik. Deze signalen lokken compenserende drugsreacties uit, die aanvoelen als ontwenningsverschijnselen en een sterk gevoelde behoefte aan de drugs opwekken - een behoefte die maar al te vaak onweerstaanbaar is.

In een poging om een ​​dergelijke terugval te voorkomen, proberen sommige drugs behandelingsprogramma’s de effecten van conditionering te doven door verslaafden herhaaldelijk stimuli voor te stellen die verband houden met drugsgebruik zonder de drugs zelf. Dergelijke programma’s hebben echter slechts gedeeltelijk succes gehad (Siegel & Ramos, 2002). Het is onmogelijk om alle signalen te identificeren en te presenteren die geconditioneerde stimuli zijn geworden voor compenserende drugsreacties voor elke verslaafde in zijn of haar thuisomgeving. Bovendien kunnen, effecten van extinction / uitdoving snel ongedaan worden gemaakt. Zelfs één blootstelling aan de ongeconditioneerde stimulus (in dit geval de drugs) kan de geconditioneerde reacties op de bijbehorende signalen/aanwijzingen vernieuwen.

De beste hoop van een verslaafde om van een langdurige verslaving af te komen, kan zijn om, indien mogelijk, permanent naar een geheel nieuwe omgeving te verhuizen. Tijdens de Vietnamoorlog raakten in Vietnam veel Amerikaanse soldaten verslaafd aan heroïne. Toen ze thuiskwamen, overwon een verrassend groot aantal hun verslaving onmiddellijk en namen nooit meer heroïne (Robins et al., 1975). Volgens de analyse van Siegel is deze observatie logisch gezien het feit dat ze de signalen/aanwijzingen hadden achtergelaten die triggers waren geworden voor compenserende reacties op drugs en waren teruggekeerd naar een omgeving die geen of weinig van die signalen bevatte (Siegel, 1999).

52
Q

Focus 17:

  1. How did Thorndike train cats to escape from a puzzle box?
  2. How did this research contribute to Thorndike’s formulation of the law of effect?
A
  1. Zijn apparaat, dat hij een puzzeldoos noemde, was een kleine kooi die van binnenuit kon worden geopend door een relatief eenvoudige handeling, zoals aan een lus trekken of op een hendel drukken. In één experiment beroofde Thorndike katten lang genoeg van voedsel om ze hongerig te maken en plaatste ze ze vervolgens één voor één in de puzzeldoos, met voedsel er net buiten. Wanneer een kat voor het eerst binnen werd geplaatst, ondernam hij veel acties - zoals klauwen aan de tralies of duwen tegen het plafond - in een schijnbare poging om uit de doos te ontsnappen en bij het eten te komen. Uiteindelijk zou de kat, blijkbaar per ongeluk, aan de lus trekken of de hendel indrukken die de deur naar vrijheid en voedsel opende. Thorndike herhaalde deze procedure vele malen bij elke kat. Hij ontdekte dat de dieren in de eerste proeven veel nutteloze bewegingen maakten voordat ze de hendel indrukten, maar gemiddeld ontsnapten ze bij elke volgende proef iets sneller. Na ongeveer 20 tot 30 pogingen zouden de meeste katten op de hendel drukken om zich vrij te krijgen en te eten, bijna zodra ze ingesloten waren. Hoe dan ook, Thorndike begon leren te zien als een proces van vallen en opstaan, waardoor een individu geleidelijk meer kans krijgt om reacties te maken die gunstige effecten hebben. De basistrainingsprocedure van Thorndike verschilde fundamenteel van die van Pavlov. Pavlov produceerde leren door de relatie tussen twee stimuli in de omgeving van het dier te beheersen, zodat het dier leerde de ene stimulus te gebruiken om het optreden van de andere te voorspellen. Thorndike daarentegen produceerde leren door de consequentie van een bepaald aspect van het gedrag van het dier te veranderen. De katten van Thorndike hadden, in tegenstelling tot de honden van Pavlov, enige controle over hun omgeving. Ze konden meer doen dan alleen voorspellen wanneer er voedsel zou komen; ze konden er op eigen kracht toegang toe krijgen.
  2. Mede op basis van zijn puzzelbox-experimenten formuleerde Thorndike (1898) de wet van effect, die in het kort als volgt kan worden weergegeven: Reacties die in een bepaalde situatie een bevredigend effect hebben, zullen in die situatie vaker voorkomen, en reacties die een onaangenaam effect hebben, zullen in die situatie minder snel optreden. In Thorndike’s puzzeldoosexperimenten bestond de situatie vermoedelijk uit alle beelden, geluiden, geuren, interne gevoelens, enzovoort die het hongerige dier in de doos ervoer. Geen van de katten wekte de reactie op het drukken van de hendel op een reflexachtige manier op; in plaats daarvan, als geheel genomen, waren ze de aanleiding voor vele mogelijke reacties, waarvan er slechts één de kooi zou openen. Toen de hendel eenmaal was ingedrukt, zorgde het bevredigende effect, inclusief vrijheid uit de doos en toegang tot voedsel, ervoor dat die reactie sterker werd; dus de volgende keer dat de kat zich in dezelfde situatie bevond, nam de kans op herhaling van die reactie toe.
53
Q

Focus 18:

  1. How did Skinner’s method for studying learning differ from Thorndike’s, and
  2. why did he prefer the term reinforcement to Thorndike’s satisfaction?
A
  1. Als afgestudeerde student aan de Harvard University rond 1930 ontwikkelde Skinner een apparaat voor het bestuderen van het leren van dieren dat aanzienlijk efficiënter was dan Thorndike’s puzzeldozen. Zijn apparaat, gewoonlijk een “Skinner-box” genoemd, is een kooi met een hendel of een ander mechanisme erin dat het dier kan bedienen om een ​​bepaald effect te produceren, zoals het afleveren van een korrel voedsel of een druppel water (zie figuur 8.10). Het voordeel van het apparaat van Skinner is dat het dier, na het voltooien van een reactie en het ervaren van het effect, nog steeds in de box zit en direct opnieuw kan reageren. Met Thorndike’s puzzeldozen en soortgelijke apparaten zoals doolhoven, moet het dier aan het einde van elke proef weer op de startplaats worden gezet. Met het apparaat van Skinner wordt het dier eenvoudig in de kooi geplaatst en daar tot het einde van de sessie in gelaten. Gedurende de hele sessie zijn er geen beperkingen wanneer het dier wel of niet kan reageren. Reacties (zoals het indrukken van een hendel) kunnen eenvoudig automatisch worden geteld en het leerproces kan worden weergegeven als veranderingen in de responssnelheid (zie figuur 8.11). Omdat elke korrel voedsel of waterdruppel erg klein is, reageert het hongerige of dorstige dier veel voordat het verzadigd raakt.Skinner ontwikkelde niet alleen een efficiënter apparaat om dit soort leren te bestuderen, maar ook een nieuwe woordenschat om erover te praten. Hij bedacht de termen operante respons om te verwijzen naar elke gedragshandeling die enig effect heeft op de omgeving en operante conditionering om te verwijzen naar het proces waarbij het effect van een operante respons de waarschijnlijkheid van herhaling van de respons verandert. Dus, in een typisch experiment met een Skinner-box, is het indrukken van de hendel een operante reactie, en de verhoogde snelheid van het indrukken van de hendel die optreedt wanneer de reactie wordt gevolgd door een korrel voedsel, is een voorbeeld van operante conditionering. Als we dezelfde termen toepassen op Thorndike’s experimenten, is de beweging die de grendel opent een operante reactie, en de toename van proef tot proef in de snelheid waarmee die beweging wordt gemaakt, is een voorbeeld van operante conditionering.
  2. Skinner (1938) stelde de term bekrachtiger voor, als vervanging voor woorden als tevredenheid en beloning, om te verwijzen naar een stimulusverandering die volgt op een respons en de daaropvolgende frequentie van die respons verhoogt. Skinner gaf de voorkeur aan deze term omdat het geen aannames doet over iets dat in de geest gebeurt; het verwijst alleen naar het effect dat de presentatie van de stimulus heeft op het daaropvolgende gedrag van het dier. Dus, in een typisch Skinner-box-experiment, is de afgifte van een voedselkorrel of een druppel water na een reactie op het indrukken van een hendel een bekrachtiger. In het experiment van Thorndike waren ontsnapping uit de kooi en toegang tot het voedsel daarbuiten versterkers. Sommige stimuli, zoals voedsel voor een dier zonder voedsel of water voor een dier zonder water, zijn van nature versterkend. Andere stimuli hebben alleen versterkende waarde vanwege eerder geleerdheid, en Skinner noemde deze geconditioneerde versterkers. Een voorbeeld van een geconditioneerde bekrachtiger voor mensen is geld. Als iemand eenmaal leert wat geld kan kopen, zal hij of zij leren zich zo te gedragen dat hij er meer van kan krijgen.
54
Q

Focus 19:

  1. How do we know that people can be conditioned to make an operant response without awareness of the conditioning process?
  2. How is this relevant for understanding how people acquire motor skills?
A
  1. Skinner betoogt dat in weze alle dingen die we doen, vanaf het moment dat we opstaan ​​in de ochtend tot het moment dat we ‘s avonds in slaap vallen, kunnen worden begrepen als operante reacties die optreden vanwege hun eerdere bekrachtiging. In sommige gevallen zijn we ons duidelijk bewust van de relatie tussen onze reacties en bekrachtigers, zoals wanneer we geld in een automaat doen voor een reep of studeren om een ​​goed cijfer te halen voor een toets. In andere gevallen zijn we ons misschien niet bewust van de relatie, maar toch bestaat deze en is volgens Skinner (1953, 1966) de echte reden voor ons gedrag. Skinner betoogde dat bewustzijn - dat verwijst naar een mentaal fenomeen - geen bruikbare constructie is om gedrag te verklaren. We kunnen nooit zeker weten waar een persoon zich van bewust is, maar we kunnen direct de relatie zien tussen reacties en bekrachtigers en dat gebruiken om te voorspellen wat een persoon zal leren doen. Een illustratie van conditionering zonder bewustzijn is te vinden in een experiment dat vele jaren geleden werd uitgevoerd, waarbij volwassenen luisterden naar muziek waarop af en toe ruis werd aangebracht (Hefferline et al., 1959). Buiten het medeweten van de proefpersonen, konden ze de statische elektriciteit (ruis) uitschakelen door een onmerkbaar kleine beweging van de linkerduim te maken. Sommige proefpersonen (de volledig onwetende groep) kregen te horen dat het experiment te maken had met het effect van muziek op lichaamsspanning; ze kregen niets te horen over de statische elektriciteit of hoe deze kon worden uitgeschakeld. Anderen (de gedeeltelijk geïnformeerde groep) kregen te horen dat ruis soms opkwam, dat ze het konden uitschakelen met een specifieke reactie, en dat het hun taak was om die reactie te ontdekken. Het resultaat was dat alle proefpersonen in beide groepen leerden om de duim-twitch-reactie te maken, waardoor de statische elektriciteit voor steeds langere perioden werd uitgeschakeld. Maar toen ze daarna werden ondervraagd, was niemand zich ervan bewust dat ze de statische elektriciteit met duimbewegingen hadden gecontroleerd. Proefpersonen in de niet-geïnformeerde groep zeiden dat ze de afname van ruis tijdens de sessie hadden opgemerkt, maar niet wisten dat ze de afname hadden veroorzaakt. De meesten in de gedeeltelijk geïnformeerde groep zeiden dat ze niet hadden ontdekt hoe ze de statische elektriciteit konden beheersen. Slechts één deelnemer geloofde dat hij de effectieve reactie had ontdekt, en beweerde dat het “subtiele roeibewegingen met beide handen, oneindig kleine bewegingen van beide enkels, een lichte verplaatsing van de kaak naar links, uitademen en dan wachten” inhield ( Hefferline et al., 1959, blz. 1339)! Terwijl hij bewust deze bijgelovige reactie gaf, leerde hij onbewust de duim te laten trillen.
  2. Als je erover nadenkt, zouden de resultaten van dit experiment niet als een grote verrassing moeten komen. We leren voortdurend fijn afgestemde spierbewegingen terwijl we vaardigheid ontwikkelen in fietsen, spijkers slaan, een jumpshot maken, een muziekinstrument bespelen of welke andere activiteit dan ook. De waarschijnlijke bekrachtigers / reinforcements zijn respectievelijk de stabielere beweging op de fiets, de rechte neerwaartse beweging van de spijker die we aan het beuken zijn, de “swoosh” wanneer de bal door de ring gaat, en het verbeterde geluid van het instrument; maar vaak weten we niet precies wat we anders doen om deze goede effecten te produceren. Onze kennis is vaak vergelijkbaar met die van de beginnende timmerman die, na een uur oefenen met hameren, zei: “De spijkers die je me nu geeft buigen niet zo gemakkelijk als de spijkers die je me eerder gaf.”
55
Q

Focus 20: How can we use operant conditioning to get an animal to do something that it currently doesn’t do?

A

Stel dat je een rat in een Skinner-doos stopt en hij drukt nooit op de hendel. Of je plaatst een kat in een puzzeldoos, en hij trekt nooit aan de lus. Of je wilt je hond trainen om door een hoepel te springen, maar hij maakt die sprong nooit. Bij operante conditionering, als de gewenste reactie nooit optreedt, kan deze nooit worden versterkt omdat de bekrachtiger pas optreedt nadat het onderwerp die reactie heeft geproduceerd. De oplossing voor dit probleem is een techniek die Shaping wordt genoemd, waarbij achtereenvolgens nauwere benaderingen van de gewenste respons worden versterkt totdat de gewenste respons uiteindelijk optreedt en kan worden versterkt.

Stel je voor dat je een reactie op het indrukken van een hendel wilt vormen bij een rat waarvan de initiële snelheid van het indrukken van de hendel nul is. Om te beginnen, zou je een bekrachtiger/ reinforcer (zoals een korrel voedsel) kunnen presenteren wanneer de rat ergens in de buurt van de hendel komt. De rat zal zeer snel het grootste deel van zijn tijd in de buurt van de hendel beginnen doorbrengen en zal deze af en toe aanraken. Wanneer dat begint te gebeuren, zou je de bekrachtiger kunnen tegenhouden tot elke keer dat de rat de hendel aanraakt, waardoor de snelheid van aanraken zal toenemen. Sommige aanrakingen zijn krachtiger dan andere en produceren de gewenste hefboombeweging. Als dat een paar keer is gebeurd, kun je stoppen met het versterken van elke andere reactie; het indrukken van de hendel van uw dier is nu gevormd.

Dierentrainers gebruiken deze techniek regelmatig bij het aanleren van nieuwe trucjes of taken bij huisdieren of circusdieren (Pryor, 2006), en we hebben allemaal de neiging om het, min of meer opzettelijk en niet altijd vakkundig, te gebruiken wanneer we andere mensen nieuwe vaardigheden aanleren. Als we bv een beginneling leren tennissen, hebben we in eerste instantie de neiging om elke zwaai van het racket te prijzen die de bal in de juiste algemene richting voortstuwt, maar naarmate er verbetering optreedt, beginnen we onze lof alleen te geven voor steeds dichtere benaderingen van een ideale zwaai van de rakket.

56
Q

Focus 21: In what ways is extinction in operant conditioning similar to extinction in classical conditioning?

A

Als we stoppen met het geven van een bekrachtiger / reinforcer aan een operante geconditioneerde response, zal deze response in aantal afnemen en uiteindelijk verdwijnen. Ratten stoppen met het indrukken van hendels als er geen voedselkorrels verschijnen, katten stoppen met krabben aan deuren als niemand reageert door ze naar buiten te laten, en mensen stoppen met glimlachen naar degenen die niet teruglachen. De afwezigheid van bekrachtiging van de respons en de daaruit voortvloeiende afname van de respons worden beide extinctie / uitdoving genoemd. Uitsterven in operante conditionering is analoog aan uitsterven in klassieke conditionering. Net als bij klassieke conditionering, is extinctie bij operante conditionering niet het echte “afleren” van de respons. Het verstrijken van de tijd na uitsterven kan leiden tot spontaan herstel van het reageren, en een enkele bekrachtigde respons na de extinction / uitdoving kan ertoe leiden dat het individu toch weer reageert.

57
Q

FOCUS 22

  1. How do the four types of partial-reinforcement schedules differ from one another, and
  2. Why do responses generally occur faster/ more often to ratio schedules than to interval schedules?
A

Fixed ratio schedule: elke zoveelste response wordt bekrachtigd (een vast getal >1- bvb elke 5 de response = fixed ratio 5 schedule)

Variable ratio schedule: een response wordt niet altijd bekrachtigd maar gemiddeld wel rond een vast aantal vbv soms de 3 de soms de 7 de maar gemiddeld , de 5 de keer (=variable ratio 5 schedule).

Fixed interval schedule: tussen elke response moet minstens een bepaalde/vaste tijd verstrijken voor er wordt bekrachtigd bvb telkens met minstens 30 sec tussentijd worden de reponses bekrachtigd

Variable interval schedule: afwisselend tijdsinterval maar gemiddeld bvb minstens 30 sec tussen de responses voor bekrachtigd

  1. Wanneer je ervan uitgaat dat een dier/ mens zo vaak mogelijk bekrachtigd wil worden en het aantal responses dat niet bekrachtigd worden wil minimaliseren, is het logisch dat de ratio schedules (fixed en variabel) meer responses opwekken daar het aantal bekrachtigingen direct proportioneel is met het aantal responses. Bij de interval schedules wordt het aantal maximaal beschikbare bekrachtigers bepaald door de klok waardoor dit resulteert in relatieve lage reponse rates die afhenkelijk zijn van de lengte van het vaste of variabele tijdsinterval.
58
Q

Focus 23: How do variable-ratio and variable-interval schedules produce behavior that is highly resistant to extinction?

A

Gedrag dat is versterkt op een variabele-ratio of variabele-intervalschema is vaak erg moeilijk uit te doven. Als een rat is getraind om alleen bij continue bekrachtiging op een hendel te drukken en vervolgens wordt verschoven naar uitdovingsomstandigheden, zal de rat typisch een paar uitbarstingen (extinction burst) van hendel-duw-reacties maken en dan stoppen. Maar als de rat geleidelijk wordt overgeschakeld van continue bekrachtiging naar een steeds strenger variabel schema en dan uiteindelijk naar extinction, zal hij vaak honderden onbekrachtigede reacties maken voordat hij stopt. Ratten en mensen die zijn bekrachtigd op gierige variabele schema’s hebben vaker bekrachtiging ervaren na lange, onvoorspelbare perioden van geen bekrachtiging, dus hebben ze geleerd volhardend te zijn. Skinner (1953) en anderen (Rachlin, 1990) hebben dit fenomeen gebruikt om uit te leggen waarom gokkers vaak volharden bij de gokautomaat- of dobbelspel, zelfs na lange perioden van verliezen: ze zijn verslaafd aan het variabele uitbetalingsschema dat kenmerkend is voor bijna elk gokapparaat of spel. Vanuit een cognitief perspectief zouden we kunnen zeggen dat de gokker blijft spelen omdat hij of zij weet dat de volgende inzet of worp van de dobbelstenen misschien wel de moeite loont.

59
Q

Focus 24: How does negative reinforcement differ from positive reinforcement?

A

Operante conditionering

Een bekrachtiging is elk proces waarbij het gevolg van een response de kans op een bepaalde response laat toenemen

Een positieve bekrachtiging is iets / stimulus die erbij komt (arrival) na een bepaalde response waardoor de kans op die response toeneemt. De stimulus wordt dan de positieve bekrachtiger (reinforcer) genoemd.

Een negatieve bekrachtiging is iets dat weggenomen wordt na een bepaalde response en waardoor de kans op die response toeneemt. De stimulus wordt dan de negatieve bekrachtiger (reinforcer) genoemd.

60
Q

Focus 25:

  1. How does punishment differ from reinforcement
  2. How do the two kinds of punishment parallel the two kinds of reinforcement?
A
  1. Een bekrachtiging is elk proces waarbij het gevolg van een response de kans op een bepaalde response laat toenemen terwijl een punishment of straf elk proces waarbij het gevolg van een response de kans op een bepaalde response doet afnemen.
  2. Versterking (positief of negatief) verhoogt de respons en straf (positief of negatief) verlaagt de respons. De termen positief en negatief verwijzen naar de het feit of de versterkende stimulus arriveert of wordt verwijderd wanneer de respons wordt gegeven. Dezelfde stimuli die kunnen dienen als positieve bekrachtigers wanneer ze erbij komen kunnen dienen als negatieve straf als ze weg gehaald worden. Dezelfde stimuli die kunnen dienen als negatieve bekrachtigers als ze weg gaan kunnen dienen als positieve straf als ze erbij komen. Bv. Positieve bekrachtiging: hendel drukken - voedsel en negatieve straf: hendel drukken - voedsel weg gehaald. Negatieve bekrachtiging : hendel drukken - schok wordt afgezet en positieve straf: hendel drukken - schok)
61
Q

Focus 26: How can an animal be trained to produce an operant response only when a specific cue is present?

A

Discriminatietraining in operante conditionering is analoog aan discriminatietraining in klassieke conditionering. De essentie van de procedure is om de reactie van het dier te versterken wanneer een specifieke stimulus aanwezig is en om de reactie te doven wanneer de stimulus afwezig is. Dus, om een ​​rat te trainen om op een toon te reageren door op een hendel te drukken, wisselt een trainer af tussen bekrachtigingsperioden met de toon aan (waarin het dier voedselkorrels krijgt om te reageren) en uitdovingsperioden met de toon uit. Na langere tijd van z’on soort training, zal de rat beginnen met het indrukken van de hendel zodra de toon klinkt en stoppen zodra deze stopt. De toon in dit voorbeeld wordt een discriminerende stimulus genoemd.Operante discriminatietraining, zoals de analoge procedure in klassieke conditionering, kan worden gebruikt om de zintuiglijke vermogens van dieren en menselijke baby’s te bestuderen, die hun gewaarwordingen niet in woorden kunnen beschrijven. In één experiment trainden onderzoekers bijvoorbeeld pasgeborenen om hun zuigsnelheid op een tepel te veranderen om (via een koptelefoon) een verhaal te horen dat hun moeders hen hadden voorgelezen tijdens de laatste paar weken van de foetale periode versus een ander verhaal (DeCasper & Spence, 1986 ). Zo leerden de baby’s om twee verschillende reacties te geven (zuigsnelheid verhogen of verlagen) op twee verschillende discriminerende stimuli. Dit toonde onder andere aan dat de pasgeborenen het verschil tussen de twee geluiden konden opmerken en hun zuigsnelheid veranderen om het verhaal te horen dat hun moeders hen hadden voorgelezen toen ze nog in de baarmoeder zaten. Operante discriminatietraining kan ook worden gebruikt om het begrip van concepten bij dieren te bestuderen.

62
Q

Focus 27: How was discrimination training used to demonstrate that pigeons understand the concept of a tree?

A

De duiven kregen op basis van een variabel-ratio schema graan bij het zoveelste keren pikken op een knop wanneer er een foto met een boom of stukje boom getoond werd terwijl ze nooit graan kregen bij een foto zonder boom. Na 5 dagen van zulke discriminatie training met dezelfde 80 foto’s konden alle duiven correct pikken bij een foto met boom en niet bij andere foto’s. Om te teste of de duiven een concept van boom hadden, werden ze met andere foto’s getest die ze nog nooit gezien hadden zonder graan. De duiven pikten veel sneller wanneer er foto’s met bomen of delen boom getoond werden.

Daarom kunnen we stellen dat de vogels hun responses baseerden op een concept van bomen. Een concept, zoals hier gebruikt kan gedefinieerd worden als een regel voor het categoriseren van stimuli in groepjes.

63
Q

Focus 28: Waarom kan een periode van belonen leiden tot een daling van de respons / actie wanneer er geen beloning meer gegeven wordt?

A

Het dalen van de performance / prestatie na een periode van belonen komt veel vaker voor

  • wanneer de taak iets is dat in eerste intstantie (voor het belonen) leuk gevonden werd.
  • en wanneer de beloning gegeven wordt op een manier waarop het lijkt vrijwillig ontworpen te zijn om de deelnemers te motiveren de taak uit te voeren

Dit noemt het overjustification / overrechtvaardigings effect.

De reden hiervoor is dat de taak dan meer als werk dan plezier beschouwd wordt. Ander onderzoek duidt dan ook aan beloningen / rewards gelinkt aan een specieke prestatie of beeindigen van een taak negatief wordt geassocieerd met creativiteit.

De grote les die hieruit te trekken is , is dat men rekening moet houden met cognitieve gevolgen van beloningen om lange termijn effecten te voorspellen, vooral bij mensen.

64
Q

Focus 29: how are Skinner’s techniques of operant conditioning being used to deal with problem behaviors?

A

Wanneer gedragsanalyse specifiek wordt toegepast om probleemgedrag aan te passen, vooral als onderdeel van een leer- of behandelproces, wordt dit toegepaste gedragsanalyse genoemd (vaak afgekort als ABA; Bijou & Baer, ​​1961). Overweeg de implicaties voor gedragsanalyse van tv-programma’s uit de ‘realiteit’ waarin experts (en tv-camera’s) de huizen van mensen binnengaan om hen te helpen omgaan met hun onhandelbare kinderen of huisdieren. In één show, Supernanny, leren ouders regels op te stellen en te handhaven. Wanneer ze hun kind bijvoorbeeld een “time-out” geven, wordt hen verteld ervoor te zorgen dat het kind de hele tijd in de “stouthoek” doorbrengt. Om dit te bereiken, moesten ouders het ontsnappende kind soms herhaaldelijk achtervolgen totdat het kind uiteindelijk toegeeft. Door de time-outperiode af te dwingen, zelfs als het meer dan een uur duurde om dit te doen, werd het “ontsnappingsgedrag” van het kind uitgedoofd, en - in combinatie met warmte en misschien iets om het kind af te leiden van het beledigende gedrag - werd discipline gemakkelijker.

Het eerste wat men bij gedragsanalyse doet, is het definiëren van een aantal sociaal significante gedragingen die moeten worden veranderd. Deze doelgedragingen kunnen zijn: studeren voor tests door een leerling van de vierde klas, zichzelf aankleden door een persoon met een verstandelijke beperking, het ontmoedigen van nagelbijten door een schoolgaande kind, of het verminderen van hoofdbonken door een kind met autisme. Vervolgens wordt een schema van bekrachtiging geïmplementeerd om het beoogde gedrag te verhogen, verlagen of behouden (Baer et al., 1968). Leraren gebruiken gedragstechnieken als een manier om hun klaslokalen te beheren (Alberto & Troutman, 2005). Ervaren leraren weten bijvoorbeeld dat gewenst gedrag kan worden gemodelleerd of gevormd door een reeks bekrachtigingen (opeenvolgende benaderingen), waarbij aanvankelijk wordt geprezen wanneer een kind zijn of haar prestaties in een vak in marginale (een kleine) mate verbetert (“Dat is geweldig! Veel beter dan voordat!”), en vervolgens aandringen op verbeterde prestaties voordat daaropvolgende bekrachtiging (in dit geval sociale lof) wordt gegeven, totdat uiteindelijk de prestaties grotendeels correct zijn. Andere keren leren leraren om alle mogelijke bekrachtiging oor storend gedrag te verwijderen, het geleidelijk uit te doven en mogelijk lof te gebruiken om meer gewenst gedrag te versterken.

65
Q

Focus 30:

  1. What is Groos’s theory about the evolutionary function of animals’ play,
  2. and what are five lines of evidence supporting that theory?
A
  1. In een boek getiteld The Play of Animals, gepubliceerd in 1898, betoogde Groos dat het primaire doel van spelen is om jonge dieren een middel te bieden om hun instincten te oefenen - hun species typical gedrag. Groos werd sterk beïnvloed door de geschriften van Charles Darwin en had een verfijnd, modern begrip van instincten. Hij erkende dat dieren, vooral zoogdieren, in verschillende mate moeten leren hun instinct te gebruiken. Jonge zoogdieren komen ter wereld met biologische driften en neigingen om zich op bepaalde manieren te gedragen, maar om effectief te zijn, moet dergelijk gedrag worden geoefend en verfijnd. Spelen zorgt volgens Groos voor die oefening.
    1. Jonge dieren spelen meer dan volwassenen van hun soort. Jonge dieren hebben meer te leren dan volwassenen van hun soort, dus zijn ze gemotiveerd om meer te spelen.
    2. Diersoorten die het meest te leren hebben, spelen het meest. Jonge zoogdieren spelen meer dan de jongen van enige andere dierenklasse, en zoogdieren zijn, meer dan welke andere klasse dan ook, afhankelijk van leren om te overleven. Onder zoogdieren zijn primaten (apen) de meest flexibele en aanpasbare soort, en zijn ook het meest afhankelijk van leren; ze zijn de meest speelse van alle dierensoorten. Onder primaten zijn mensen, chimpansees en bonobo’s de meest flexibele en aanpasbare soorten, en ze lijken de meest speelse van alle soorten te zijn. Ook onder zoogdieren zijn die in de carnivoororde (die de hondachtige en katachtige soorten omvatten) speelser dan herbivoren, wat consistent is met de observatie dat succes bij de jacht meer oefening vereist dan succes bij het grazen.
    3. Jonge dieren spelen het meest om die vaardigheden die ze het meest moeten aanleren in de praktijk te brengen. Het is in aanzienlijke mate mogelijk om de activiteiten te voorspellen die een jong dier zal uitkiezen door te weten welke vaardigheden het moet ontwikkelen om te overleven en te gedijen. Jonge carnivoren spelen door jagen, achtervolgen/ besluipen en bespringen - vaardigheden die ze nodig hebben om aan voedsel te komen (Schaller, 1972). Jonge herbivoren spelen niet met grazen; die vaardigheid is gemakkelijk te ontwikkelen.
    4. Spelen brengt veel herhaling met zich mee. Iets oefenen is het steeds opnieuw doen; en herhaling is een van de kenmerken van het spel.
    5. Spelen is uitdagend. In het spel lijken jonge dieren zichzelf opzettelijk in situaties te brengen die hun capaciteiten uitdagen.
66
Q

Focus 31: How does exploration differ from play in its evolutionary function?

A

Leren kan op zijn minst grofweg worden onderverdeeld in twee brede categorieën: leren doen (leren van vaardigheden) en leren over (leren van informatie). Spelen is geëvolueerd om het eerste te dienen, en exploratie is geëvolueerd om het laatste te dienen.

Exploratie is een meer primitieve en wijdverbreide categorie van gedrag dan spel. Dieren wiens activiteiten nogal rigide worden gecontroleerd door hun genetische samenstelling, zodat ze niet veel te leren hebben in de categorie ‘te doen’, moeten niettemin leren over hun omgeving. Ze moeten leren waar voedsel, onderdak, partners en andere levensbehoeften en voortplantingsbehoeften zich bevinden. Vissen spelen niet, althans niet op een manier die door onderzoekers betrouwbaar als zodanig wordt geïdentificeerd, maar ze benaderen en verkennen regelmatig nieuwe objecten (Ward et al., 2003). Zelfs insecten zoeken naar voedsel en andere levensbehoeften, hoewel ze dat op nogal rigide manieren doen (Gordon, 1995). Zoogdieren van alle soorten, ongeacht hun leeftijd, verkennen nieuwe omgevingen en objecten waarmee ze worden geconfronteerd.

67
Q

Focus 32:

  1. How do rats explore a novel environment?
  2. How did Tolman and subsequent researchers show that rats learn useful information in their exploration?
A
  1. Exploratie/ontdekking wordt uitgelokt door nieuwe stimuli, en nieuwe stimuli veroorzaken vaak angst totdat ze volledig zijn onderzocht. In feite is een van de doelen van onderzoek, bij dieren en mensen, om te bepalen of een onbekend object of een onbekende plaats veilig is. Explorers/ontdekkers zitten vaak vast tussen nieuwsgierigheid, die hen naar het onbekende terrein of een nieuw object drijft, en angst, die hen wegjaagt. Een rat die in een nieuwe testarena (testgebied) wordt geplaatst met verschillende objecten erin, zal eerst in een hoek ineenkrimpen. Dan zal de rat een paar stappen uit de hoek nemen, langs een muur, en terug rennen. Vervolgens waagt de rat zich een beetje verder langs de muur voordat het weer terugsnelt. Geleidelijk aan zal de rat brutaler worden. De rat zal uiteindelijk de hele arena en alle objecten erin benaderen en verkennen - door geur, zicht en aanraking. Als de rat de arena eenmaal goed kent, zal hij zijn bewegingin verminderen, maar toch zal hij periodiek door de arena blijven toeren alsof hij wil zien of er iets is veranderd - een gedrag dat patrouilleren/patrolling wordt genoemd. Tijdens het patrouilleren gaat het dier regelmatig op zijn achterpoten staan ​​om een ​​beter zicht te krijgen. Als er een nieuw object in de arena is geplaatst, zal de rat daar aandacht aan besteden in plaats van aan oude objecten en het nieuwe voorwerp eerst behoedzaam en daarna moediger verkennen (Inglis et al., 2001). Soortgelijke gedragingen zijn beschreven bij veel andere soorten zoogdieren.
  2. In een inmiddels klassiek experiment toonden Edward Tolman en C.H. Honzik (1930) aan dat ratten de paden in een doolhof leren kennen, zelfs als daarvoor geen voedsel of een andere beloning wordt gegeven. Deze onderzoekers testten drie groepen ratten in een complex doolhof onder verschillende beloningsvoorwaarden. Groep 1 kreeg één proef per dag in het doolhof zonder eten of andere beloning in de goal box. Zoals verwacht vertoonde deze groep van dag tot dag weinig verbetering in de tijd die ze nodig hadden om het goal vak te bereiken (het goal vak bevatte geen “doel” voor hen). Groep 2 kreeg één proef per dag met voedsel in de goal box. Zoals verwacht verbeterde deze groep van dag tot dag aanzienlijk in hun bewegingssnelheid naar de goal box. De meest interessante groep was groep 3. Ratten in deze groep kregen één proef per dag zonder beloning gedurende 10 dagen, zoals groep 1; maar vanaf de 11e dag kregen ze één proef per dag met een voedselbeloning, zoals groep 2. Deze ratten verbeterden dramatisch tussen dag 11 en 12. Op dag 11 waren ze niet beter dan de andere niet-beloonde groep (groep 1) , maar op dag 12, na slechts één ervaring met de beloning, waren ze net zo snel bij het bereiken van de goal box als de ratten die al die tijd waren beloond (zie figuur 8.15). Op basis van deze en andere experimenten betoogde Tolman (1948) dat beloningen meer invloed hebben op wat dieren doen dan op wat ze leren. Dieren leren de locaties van verschillende plaatsen in hun omgeving door middel van verkenning, of ze daar ooit beloningen hebben gevonden of niet, maar ze rennen niet rechtstreeks naar die plaatsen tenzij ze daar beloningen hebben gevonden. Tolman gebruikte de term latent leren om te verwijzen naar leren dat niet direct wordt aangetoond door het gedrag van het dier. In het zojuist beschreven experiment leerden de ratten in groep 3 de ruimtelijke indeling van het doolhof in de eerste 10 proeven, maar dat leren bleef latent, niet tot uiting in hun gedrag, totdat de toevoeging van een beloning de ratten een reden gaf om rechtdoor te rennen naar het goal vak.

Latent leren is sinds de tijd van Tolman in veel experimenten aangetoond. Door middel van verkenning, zonder beloningen, leren ratten de indeling van doolhoven en kunnen ze vervolgens de kortste route naar een beloning nemen wanneer een beloning wordt geïntroduceerd (Roberts et al., 2007).

68
Q

Focus 33:

  1. How does observation of skilled performers help animals learn new operant tasks?
  2. How does imitation differ from stimulus enhancement, goal enhancement, and emulation?
A
  1. Om te imiteren, moet een dier het specifieke bewegingspatroon dat door de performer/uitvoerder werd geproduceerd, observeren, onthouden en reproduceren. Om de bewegingen te reproduceren, moet de leerling de waargenomen acties in zijn eigen bewegingscontrolesysteem in kaart brengen. Veel onderzoekers beweren, met bewijs, dat echte imitatie niet voorkomt bij andere zoogdieren dan primaten (en misschien zelfs alleen bij mensen; Bjorklund et al., 2010; Whiten et al., 2004). Verder wijzen ze op bewijs dat observationeel leren door niet-primaten eenvoudigere middelen omvat, waaronder stimulusverbetering en doelverbetering.
  2. Stimulusverbetering (stimulus enhancement) verwijst naar een toename van het opvallen of van de aantrekkelijkheid van het object waarvoor het waargenomen individu actie onderneemt. Doelverbetering (goal enhancement) verwijst naar een verhoogde drang/drive om beloningen te verkrijgen vergelijkbaar met wat de geobserveerde persoon ontvangt. Dus een kitten dat zijn moeder op een hendel voor voedselkorrels ziet drukken, kan aangetrokken worden door de hendel (stimuleringsverhoging) en gemotiveerd worden om voedselkorrels te eten (doelverbetering). In dit geval vergroot stimulusversterking de kans dat het kitten op de hendel drukt, doelverbetering verhoogt de beloningswaarde van de pellets, en de combinatie van beide helpt het kitten zeer snel te leren de hendel voor pellets in te drukken. Door dit verhaal imiteert het kitten niet de bewegingen van zijn moeder, maar gaat het naar de hendel omdat de hendel opvallend was gemaakt, duwde de hendel min of meer per ongeluk in en eet vervolgens de korrels omdat ze ook opvallend/aantrekkelijk waren gemaakt. Chimpansees leren duidelijk door observatie, maar ze lijken niet echt te imiteren, althans niet veel. Ze zijn eerder geneigd om te leren door emulatie, wat inhoudt dat ze een ander individu observeren bij een activiteit om een ​​bepaald doel te bereiken (b een boomstam oppakken en laten vallen om smakelijke mieren te onthullen), om vervolgens datzelfde doel op eigen manieren proberen te bereiken (bv. op en neer stuiteren op boomstam). De chimpansees lijken meer gericht op het doel en minder op de middelen die worden gebruikt om het te bereiken, een kenmerk van emulatie.
69
Q

Focus 34

What is the evidence that chimpanzees transmit cultural traditions from generation to generation?

A

De soort die na de mens op de tweede plaats komt bij het doorgeven van cultuur - hoewel een verre tweede - is, niet verrassend, de chimpansee. Wilde chimpansees die in verschillende groepen leven, geografisch geïsoleerd van elkaar, hebben verschillende culturele tradities, die van generatie op generatie worden doorgegeven. Onderzoekers die wilde chimpansees aan zeven verschillende veldstations bestuderen, hebben ten minste 39 verschillende gedragingen geïdentificeerd, variërend van gereedschapsontwerp tot paringsvertoningen. Deze zijn verschillend voor specifieke groepen en lijken voort te komen uit culturele traditie in plaats van uit beperkingen opgelegd door de omgeving (Whiten, 2007; Whiten et al., 1999).

Zo kraken chimpansees in sommige kolonies noten door een noot op een zorgvuldig geselecteerde rots te plaatsen en erop te slaan met een andere zorgvuldig geselecteerde rots (Mercader et al., 2002). De jongeren in deze kolonies leren deze vaardigheid door hun ouderen te observeren en gedurende een periode van enkele maanden delen ervan te oefenen (Inoue-Nakamura & Matsuzawa, 1997). In andere kolonies is echter nooit waargenomen dat chimpansees noten kraken, ook al zijn er genoeg noten en stenen beschikbaar. Blijkbaar is in die koloniën nooit de ontdekking gedaan dat noten gekraakt kunnen worden, en kon het dus ook niet worden doorgegeven. Onderzoek uitgevoerd met chimpansees die in een natuurreservaat leven, heeft aangetoond dat de introductie van één notenkrakende chimpansee snel kan leiden tot de verspreiding van die vaardigheid door de kolonie (Marshall-Pescini & Whiten, 2008).

70
Q

Focus 35:

What are two ways in which food-aversion learning differs from typical examples of classical conditioning?

How do these differences make sense in terms of the function of such learning?

A
    1. Een bijzonder kenmerk van het leren van voedselaversie heeft te maken met de optimale vertraging tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimuli. In typische gevallen van klassieke conditionering, zoals de speekselreflex bestudeerd door Pavlov, vindt conditionering alleen plaats wanneer de ongeconditioneerde stimulus onmiddellijk (binnen enkele seconden) volgt op de geconditioneerde stimulus. Maar het leren van voedselaversie is zelfs aangetoond wanneer röntgenstralen werden toegediend tot 24 uur nadat de dieren het voedsel hadden gegeten (Etscorn & Stephens, 1973).
    2. Een ander bijzonder kenmerk heeft te maken met het soort prikkels dat als geconditioneerde prikkels voor dergelijk leren kan dienen. In typische gevallen van klassieke conditionering kan bijna elke detecteerbare stimulus dienen, maar bij het leren van voedselaversie moet de stimulus een onderscheidende smaak of geur zijn (en smaak werkt over het algemeen beter dan geur). Ratten die ziek worden na het eten van bepaald voedsel, vermijden vervolgens voedsel dat smaakt of ruikt naar wat ze hebben gegeten, zelfs als het er anders uitziet, maar ze vermijden geen voedsel dat lijkt op wat ze hadden gegeten als het anders smaakt en ruikt ( Garcia et al., 1968, 1989). Ook toen de door röntgenstraling veroorzaakte stralingsziekte gepaard ging met flitsende lichten of geluiden, was het voor de ratten erg moeilijk om de twee ervaringen te relateren. Maar niet als het om een nieuw voedingsmiddel ging.
    1. Deze onderscheidende kenmerken van het leren van voedselaversie zijn zeer zinvol als ze worden beschouwd in het licht van de functie die dergelijk leren in de natuurlijke omgeving vervult. Over het algemeen maken vergiften en bedorven voedsel een persoon niet onmiddellijk ziek, maar pas na vele minuten of enkele uren. Bovendien is het niet de visuele kwaliteit van het voedsel die ziekte veroorzaakt, maar eerder de chemische kwaliteit, waarneembaar in smaak en geur. Voedsel dat bv is gaan rotten en een dier ziek maakt, kan er hetzelfde uitzien als voedsel dat nog niet is gaan rotten, maar de smaak en geur zijn merkbaar anders. Om effectief te zijn, moet een leermechanisme voor voedselaversie dus lange vertragingen tolereren en speciaal afgestemd zijn op die zintuiglijke eigenschappen die overeenkomen met de chemie van het voedsel.
71
Q

FOCUS 36: Hoe is het leren van smaakvoorkeuren aangetoond bij mensen?

A

In het typische leerexperiment met menselijke smaakvoorkeur krijgen studenten elke dag een van twee verschillend gearomatiseerde voedingsmiddelen aangeboden, die ofwel een hoogcalorische substantie bevatten of deze niet bevatten. Aanvankelijk worden de twee voedingsmiddelen beoordeeld als even aangenaam (of onaangenaam) van smaak, maar in de loop van de dagen stijgt de gemiddelde beoordeling van de studenten voor het calorierijke voedsel, terwijl hun beoordeling van het caloriearme voedsel hetzelfde blijft of daalt (Brunstrum, 2005; Brunstrom & Mitchell, 2007). Blijkbaar zorgt een vertraagd bevredigend effect van de calorieën ervoor dat de studenten een voorkeur ontwikkelen voor de calorierijke versie.

72
Q

Focus 37: How do rats and people learn food preferences by attending to others of their kind?

A

Ratten leren niet alleen van hun eigen ervaringen met voedsel, maar ze leren ook van elkaar wat ze moeten eten. Pas gespeende wilde ratten beperken hun dieet over het algemeen tot voedsel dat oudere ratten in de kolonie regelmatig eten. Op deze manier kunnen ze zelf vermijden om voedsel te proeven waarvan oudere dieren hebben geleerd dat het giftig is (Galef & Clark, 1971) en kunnen ze vanaf het begin een voedzaam voedsel kiezen waaraan oudere dieren hebben geleerd de voorkeur te geven (Beck & Galef, 1989) . Soortgelijke resultaten zijn gevonden bij kittens (Wyrwicka, 1996). Zelfs op volwassen leeftijd worden ratten sterk beïnvloed door elkaars voedselkeuzes. Bennett Galef (1990, 2002) heeft ontdekt dat ratten in een kolonie ruiken in rond de mond van een rat die onlangs heeft gegeten en vervolgens een sterke voorkeur tonen voor het voedsel dat ze hadden geroken aan de adem van de demonstratie rat. Op deze en andere manieren verwerven volwassen ratten die in een nieuwe kolonie worden geïntroduceerd, de voedselvoorkeuren van de kolonie. De neiging om te eten wat anderen van hun soort hebben gegeten, is ook aangetoond bij veel andere diersoorten (Galef & Giraldeau, 2001). Wij mensen leren voedselvoorkeuren niet door aan elkaars adem te ruiken (althans niet bewust), maar we worden zeker beïnvloed door onze observaties van wat de mensen om ons heen eten. In één experiment waren kinderen tussen 1 en 4 jaar eerder bereid om nieuw voedsel te proeven als ze een volwassene het eerst zagen eten dan als ze het nog nooit iemand hadden zien eten (Harper & Sanders, 1975). Ander onderzoek suggereert dat kinderen het meest openstaan ​​voor nieuwe voedingsmiddelen op de leeftijd van ongeveer 1 tot 2 jaar, dat is wanneer ze het meest waarschijnlijk nauwlettend in de gaten worden gehouden en gevoed door volwassenen. Dit onderzoek suggereert ook dat ze het minst bereid zijn om nieuwe voedingsmiddelen te proberen tussen ongeveer 4 en 8 jaar oud. In deze periode hebben ze meer bewegingsvrijheid en worden ze niet zo nauwlettend in de gaten gehouden, maar hebben ze nog niet geleerd voedsel van vergif te onderscheiden (Cashdan, 1994). Vanuit dit oogpunt is het kieskeurige eten van 4- tot 8-jarigen een evolutionaire aanpassing die de kans op het eten van iets giftigs verkleint. Positieve bekrachtiging in de vorm van decoratieve stickers of andere tokens/symbolen is er echter in geslaagd kinderen aan te moedigen om nieuwe voedingsmiddelen, waaronder groenten, te proberen. Kinderen die op deze manier zijn bekrachtigd, hebben een voorkeur ontwikkeld voor het nieuwe voedsel die ten minste 3 maanden voortduurde nadat de beloningen waren gestopt (Cook et al., 2011).

Voedselvoorkeuren kunnen zelfs al in de baarmoeder beginnen. In één experiment aten zwangere vrouwen bijvoorbeeld voedsel met anijssmaak, terwijl anderen dat niet deden. (Anijs smaakt naar zoethout.) Bij de geboorte en 4 dagen later vertoonden baby’s van anijs consumerende moeders een voorkeur voor anijsgeur, terwijl baby’s van niet-anijs consumerende moeders een afkeer of neutrale reactie op anijs vertoonden (Schaal et al. , 2000).

73
Q

Focus 38: In sum, what has natural selection imparted to young omnivores about food selection?

A

Natuurlijke selectie, heeft de hersenen gevormd om automatisch volgens de volgende 2 regels voedsel te selecteren

(1) Eet indien mogelijk wat de ouderen van je soort eten. Dergelijk voedsel is waarschijnlijk veilig, aangezien de ouderen het waarschijnlijk al een tijdje eten en nog steeds in leven zijn.
(2) Onthoud de smaak en geur wanneer je een nieuw voedingsmiddel eet. Als het voedsel binnen een paar uur wordt gevolgd door gevoelens van verbeterde gezondheid, blijf dan voedsel kiezen met die smaak en geur, maar als u zich ziek voelt, vermijd dan dergelijk voedsel.

Merk op dat deze regels niet specificeren wat te eten, maar specificeren hoe te leren wat te eten. De eerste regel beschrijft een specifieke variëteit van observerend leren, en de tweede beschrijft een specifieke, efficiënte variëteit van associatief leren.

74
Q

FOCUS 39

What is some evidence that people and monkeys are biologically predisposed to learn to fear some things more easily than other things?

A

Eerder in het hoofdstuk beschreven we een demonstratie van Watson en Rayner (1920), waarin een jonge jongen genaamd Albert werd geconditioneerd om bang te zijn voor een witte rat door de rat te koppelen/linken aan een hard geluid. Enkele jaren later probeerde een afgestudeerde student die met Thorndike werkte, genaamd Elsie Bregman (1934), die demonstratie te herhalen met één belangrijke wijziging. In plaats van een rat als geconditioneerde stimulus te gebruiken, gebruikte ze verschillende levenloze objecten, waaronder houten blokken en stukken stof. Ondanks talloze pogingen, met 15 verschillende baby’s als proefpersonen, vond ze geen bewijs van conditionering. Wat moeten we besluiten uit deze schijnbare discrepantie? Een mogelijkheid, gesuggereerd door Martin Seligman (1971), is dat mensen biologisch vatbaar zijn voor het verwerven van angst voor situaties en objecten, zoals spinnen en slangen, die een bedreiging vormen voor onze evolutionaire voorouders, en minder geneigd zijn om angsten te verwerven voor andere situaties en voorwerpen.

Meer recent toonden Susan Mineka en haar collega’s (1984) aan dat resusapen niet bang zijn voor slangen als ze er voor het eerst aan worden blootgesteld, maar gemakkelijk leren om er bang voor te zijn. In één experiment reageerden apen die in het laboratorium waren grootgebracht niet angstig op slangen totdat ze een aap die in het wild was grootgebracht, wel angstig zagen reageren. Daarna vertoonden ze zelf sterke angstreacties als er een slang in de buurt was (zie figuur 8.17). In daaropvolgende experimenten gebruikten Michael Cook en Mineka (1989, 1990) splicing om films te maken waarin een aap angstig reageerde in de aanwezigheid van verschillende objecten, waaronder speelgoedslangen, bloemen en een speelgoedkonijn. Door het observeren van de films ontwikkelden apen die voorheen geen van deze objecten vreesden een angst voor speelgoedslangen (en echte slangen), maar niet voor bloemen of speelgoedkonijnen.

Vanuit een evolutionair perspectief is dit leervooroordeel (learning bias) heel logisch. In sommige regio’s waar resusapen leven, zijn er gevaarlijke slangen, maar in andere regio’s zijn alle slangen ongevaarlijk. Op plaatsen waar slangen ongevaarlijk zijn, zou een rigide instinctieve angst voor slangen onaangepast gedrag zijn. Het leermechanisme kan dus zijn geëvolueerd omdat het apen die in gebieden leven waar slangen gevaarlijk zijn, in staat stelt snel te leren ze te vrezen en te vermijden, terwijl het apen die elders wonen in staat stelt hun leven te leiden, en relatief onbewust te zijn van slangen. Wij mensen verschillen ook enorm in de mate waarin we bang zijn voor slangen. Onderzoek suggereert dat we sneller leren bang te zijn voor slangen en andere objecten die een bedreiging vormden voor onze evolutionaire voorouders - zoals spinnen, ratten en boze gezichten - dan dat we leren bang te zijn voor even gevaarlijke objecten die niet aanwezig waren in onze vroege evolutionaire geschiedenis, zoals als stopcontacten, wapens en auto’s (Mineka & Öhman, 2002; Seligman, 1971).

75
Q

Continuüm van voorbereidheid (continuum of preparedness),

Prepared behaviors

Unprepared behaviors

Contra prepared behaviors

A

Martin Seligman (1970) stelde voor dat niet alle associaties tussen gebeurtenissen en gedrag even leerbaar zijn. Integendeel, er is een continuüm van voorbereidheid (continuum of preparedness), zodat dieren (inclusief mensen) door natuurlijke selectie worden voorbereid om sommige associaties te maken en onvoorbereid, of zelfs contravoorbereid, voor anderen. Prepared behaviors (voorbereid gedrag) omvat het verband tussen voedselopname en misselijkheid, zoals aangetoond door Garcia bij ratten, evenals aangeleerd gedrag dat essentieel is voor het voortbestaan ​​van een organisme, zoals inprenting bij eenden en ganzen (een jonge vogel die gehecht is aan een bewegend en/of of vocaliserende stimulus, meestal de moeder), die het gemakkelijkst wordt verworven uren na het uitkomen. Unprepared behaviors / onvoorbereid gedrag is gedrag dat is verworven via de normale processen van operante conditionering en waarvoor meestal herhaalde pogingen (trials) nodig zijn om het te verwerven. Contra prepared behaviors / Contravoorbereid gedrag daarentegen is gedrag dat ondanks uitgebreide training onmogelijk of moeilijk te leren is, zoals het verband tussen misselijkheid en patronen van licht en geluid bij ratten.

76
Q

Focus 41: Wat is het Westermarck effect en wat is het bewijs dat het te maken heeft met samenwonen in hetzelfde huishouden?

A

Er zijn aanwijzingen dat de afkeer van seks met familie, bvb zussen en broers, kinderen gebaseerd is op het leven in hetzelfde huishouden tijdens de eerste levensjaren. De Finse antropoloog Edward Westermarck (1891) merkte op dat mensen in alle culturen die van jongs af aan samen zijn opgegroeid zelden trouwen, of het nu broers of zussen, neven of niet-verwante adoptie- of pleegbroers en -zussen zijn. Hij stelde voor dat de vroege vertrouwdheid van het samen opgroeien resulteerde in een gebrek aan seksuele aantrekkingskracht toen de kinderen adolescenten en volwassenen werden. Dit noemt men het Westermarck-effect.

Bewijs van dit effect komt uit verschillende bronnen:

De eerste is van het werk van Wolf (1995), die de traditie van minderjarige huwelijken in Taiwan aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw bestudeerde. Zoals in veel culturen regelden Taiwanese families soms het huwelijk van hun jonge kinderen jaren voordat ze volwassen waren. De traditie was dat de aanstaande bruid naar het huis van de familie van de jongen zou verhuizen en dat de toekomstige bruid en bruidegom samen als broer en zus zouden worden grootgebracht. Door deze regeling kon de familie van de jongen zijn toekomstige vrouw in de gaten houden, waardoor de vaderschapszekerheid als ze klaar zijn om te trouwen groter is. Wolf merkte op dat wanneer het meisje bij het gezin van de jongen introk voordat ze 30 maanden oud was, ze later vaak bezwaar had tegen het trouwen met haar ‘broer’. Wanneer deze minderjarige huwelijken plaatsvonden, was het aantal echtscheidingen drie keer groter, werden 40% minder kinderen geboren en gaven de vrouwen toe meer buitenechtelijke affaires te hebben. Een andere bron van bewijs voor het Westermarck-effect is afkomstig uit studies van mensen die van jongs af aan samen zijn grootgebracht in Israëlische coöperatieve gemeenschappen (kibbutzim). Shepher (1983) merkte op dat dergelijke kinderen, hoewel ze tijdens hun jeugd vaak heteroseksueel speelden, zelden seksuele gemeenschap hadden als adolescenten en volwassenen, en er waren geen huwelijken tussen 2769 paren uit 211 kibboetsen.Deze studies suggereren dat genetisch niet-verwante mensen die in de kindertijd samen zijn opgegroeid, elkaar als volwassenen niet seksueel aantrekkelijk vinden. Maar hoe zit het met broers en zussen? Zijn dezelfde mechanismen ook bij hen in het spel? Deze vraag werd beantwoord door Bevc en Silverman (1993, 2000), die mensen interviewden over het voorkomen van seks na de kindertijd met broers en zussen. Omdat dergelijke activiteiten gepaard gaan met het stigma van incest, rekruteerden de onderzoekers vrijwilligers door advertenties in kranten in een grote stad te plaatsen om enquêtevragen over seksuele relaties tussen broers en zussen te beantwoorden (Bevc & Silverman, 2000). Ze classificeerden seksuele activiteit als ‘volwassen’, waaronder voltooide of poging tot genitale, anale of orale geslachtsgemeenschap; en ‘onvolwassen’, waaronder strelen, exhibitionisme en aanraken. Uit deze steekproef vonden ze 54 gevallen van mensen die hadden toegegeven geslachtsgemeenschap te hebben met een broer of zus. Net als de resultaten van een eerder onderzoek onder universiteitsstudenten (Bevc & Silverman, 1993), rapporteerden ze dat broers en zussen die tijdens de vroege kinderjaren van elkaar waren gescheiden, meer kans hadden om geslachtsgemeenschap te hebben dan niet-gescheiden paren. Er was echter geen effect van scheiding voor ‘onvolwassen’ seksueel gedrag. Bevc en Silverman (2000) suggereerden dat vroeg samenwonen resulteert in een zogenaamd incest-remmingseffect, zodat het voorkomen van reproductief seksueel gedrag (dat wil zeggen geslachtsgemeenschap) wordt verminderd, maar niet-reproductief seksueel gedrag (zoals liefkozen en exhibitionisme) niet noodzakelijkerwijs vermindert. Ze veronderstelden ook, in overeenstemming met Wolf (1995), dat de gevoelige periode voor het incestremmende effect vóór de leeftijd van 3 is.In overeenstemming met deze bevindingen is er anekdotisch bewijs dat broers en zussen die vroeg in de kindertijd zijn gescheiden (bijvoorbeeld opgevoed in pleeggezinnen of adoptiegezinnen) vaak gevoelens van seksuele aantrekkingskracht voor elkaar hebben wanneer ze elkaar als volwassenen ontmoeten. Een onderzoek onder post-adoptieadviseurs in Londen gaf aan dat ongeveer 50% van de cliënten die als volwassene herenigd waren met broers en zussen, “sterke seksuele gevoelens” ervoeren (Greenberg & Littlewood, 1995).Wat is het mechanisme voor het effect van vroeg samenwonen en daaropvolgende incestvermijding? Om inteelt te voorkomen, moeten mensen in staat zijn (1) verwanten te detecteren en (2) seksuele motivatie te reguleren op basis van de waarschijnlijkheid dat een andere persoon van het andere geslacht een naast familielid is. Er zijn een aantal mechanismen gesuggereerd (zie Tal & Lieberman, 2007). Een mogelijke manier om dit te doen, zijn olfactorische (geur) signalen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat mensen hun genetische verwanten kunnen identificeren op basis van geur en de geur van sommige verwanten aversiever vinden dan andere. In een reeks onderzoeken lieten Glenn Weisfeld en zijn collega’s (2003) familieleden twee opeenvolgende nachten T-shirts dragen en moesten ze het gebruik van parfums of geurende zeep vermijden. Vervolgens kregen mensen de T-shirts en werd gevraagd aan de hand van de geur te identificeren wie elk T-shirt had gedragen. Directe familieleden vertoonden bepaalde patronen van afkeer van elkaars geuren. Vaders toonden een afkeer van de geuren van hun dochters (maar niet van hun zoons), terwijl moeders geen afkeer vertoonden; broers en zussen van het andere geslacht (maar niet van hetzelfde geslacht) vertoonden een afkeer van elkaars geuren; en dochters vertoonden een afkeer van de geuren van hun vaders. De enige gevallen waarin de afkeer wederzijds was, waren de broer-zus- en vader-dochterparen, die het grootste gevaar voor incest vormen. Deze patronen van afkeer werden gevonden, ongeacht of de persoon die het T-shirt rook, kon herkennen wie het shirt had gedragen. De bevindingen van Weisfeld en zijn collega’s vormen een sterk argument dat het Westermarck-effect, althans gedeeltelijk, wordt bepaald door de reukzin.

77
Q

Focus 40:

  1. What aspects of a young fowl’s ability to follow its mother depend on learning?
  2. How is that learning guided by inborn biases?

Welke aspecten van het vermogen van een jong vogeltje om zijn moeder te volgen, zijn afhankelijk van leren, en hoe wordt dat leren geleid door aangeboren vooroordelen?

A

Spalding (1873/1954) merkte op dat pas uitgekomen kuikens die van hun moeder beroofd waren, en die hem (Spalding) toevallig kort na het uitkomen voorbij zagen lopen, hem volgden alsof hij hun moeder was. Zo’n 60 jaar later deed Konrad Lorenz (1935/1970) dezelfde ontdekking met pas uitgekomen kuikens. Lorenz noemde het fenomeen imprinting (inprenting), een term die de zeer plotselinge en schijnbaar onomkeerbare aard van het betrokken leerproces benadrukt. Het is alsof het leren onmiddellijk en onuitwisbaar wordt ingeprent.

Een interessant kenmerk van imprinting is de nogal beperkte kritische periode waarin het kan optreden. Spalding (1873/1954) ontdekte dat als de kuikens de eerste 5 dagen na het uitkomen geen bewegend object konden zien en hij ze vervolgens voorbij liep, ze niet volgden. In plaats daarvan toonden ze “grote angst” en renden weg. In meer gedetailleerde studies ontdekte Eckhard Hess (1958, 1972) dat de optimale tijd voor de imprinting van wilde kleine eendjes binnen de eerste 18 uur na het uitkomen is.

Hoewel vroege studies suggereerden dat jonge vogels net zo gemakkelijk op mensen of andere bewegende objecten kunnen worden ingeprent als op hun moeders, hebben latere studies het tegendeel bewezen. Gegeven de keuze tussen een vrouwtje van hun eigen soort en een ander object, kiezen pas uitgekomen vogels er steevast voor om het eerste te volgen. Experimenten met kuikens geven aan dat deze aanvankelijke voorkeur zich concentreert op visuele kenmerken van de kop. Pas uitgekomen kuikens zullen een doos met een kippenkop eraan vast net zo gemakkelijk volgen als een volledig gevulde kip en gemakkelijker dan elk object zonder een kippenkop (Johnson & Horn, 1988). De ervaring van het volgen van het object brengt het imprinting mechanisme in het spel, en dit mechanisme zorgt ervoor dat de kuikens daarna worden aangetrokken door alle kenmerken van het bewegende object (Bateson, 2000). Onder normale omstandigheden is het bewegende object natuurlijk hun moeder, dus inprenting leidt ertoe dat ze hun moeder onderscheiden van elke andere kip.

Niet alleen het zicht is betrokken bij het inprenten, maar ook het geluid (Grier et al., 1967). Als je precociale vogels zoals eenden in een ronde kuip zet en de moederlijke roep van hun soort uit een luidspreker aan de ene kant en de moederlijke roep van een andere soort uit een luidspreker aan de andere kant laat horen, zullen ze steevast de spreker benaderen die de roep afspeelt van hun eigen soort. Het is gemakkelijk om naar deze bevindingen te kijken en te concluderen dat inprenting een klassiek voorbeeld is van een instinct - iets dat onder sterke genetische controle staat en geen ervaring vereist voor de expressie ervan. Maar zijn deze jonge duiven werkelijk verstoken van alle ervaring? Ze hebben de roep van hun moeder zelfs gehoord terwijl ze nog in het ei zaten. Wanneer eendjes echter bij hun moeder worden weggehaald en in een couveuse worden uitgebroed, benaderen ze nog steeds de moederlijke roep, ook al hadden ze het nog nooit eerder gehoord. Ze hebben wel het gepiep van de andere eendjes in het nest gehoord, en daarenboven hun eigen gepiep. (Eendjes beginnen enkele dagen voor het uitkomen te piepen) Wanneer deze auditieve ervaring wordt weggenomen door middel van een chirurgische ingreep voorafgaand aan het uitkomen die voorkomt dat de eendjes tot enkele dagen na het uitkomen piepen, benaderen de eendjes de luidsprekers willekeurig. Deze experimenten, uitgevoerd door Gilbert Gottlieb (1991), tonen aan dat zelfs iets dat lijkt op een duidelijk omlijnd instinct, zoals auditieve imprinting, nog enige ervaring vereist. Natuurlijke selectie heeft ervoor gezorgd dat de hersenen, de sensorische organen (in dit geval de organen die te maken hebben met horen) en de ervaring op elkaar zijn afgestemd om waardevol adaptief gedrag te produceren. Voor het grootste deel is het alleen het chirurgisch veranderde eendje dat is uitgebroed in het laboratorium van Gottlieb dat niet de juiste ervaring voor imprinting zal krijgen. Maar gedrag is altijd het product van zowel genen als ervaring, en het kost soms veel moeite om te ontdekken wat die ervaringen zijn.

78
Q

Precociale vogels

A

Precociale vogels zijn die soorten - zoals kippen, ganzen en eenden - waarin de jongen bijna kunnen lopen zodra ze uitkomen.

79
Q

Wat is het verschil tussen Pavlov’s S-S theorie en Watson’s S-R theorie? Hoe kunnen habituatie experimenten een ondersteuning zijn voor de S-S theorie

A

Ratten schrikken (OR) van hard geluid (OS). Conditionering kan die reactie (GR) ook koppelen aan lichtsignaal (GS). S-S opvatting: rat leert associatie tussen GS (licht) en mentale representatie van OS (geluid). S-R opvatting: rat leert associatie tussen GS (licht) en GR (schrikken). Experiment: eerst conditioneren dan habitueren aan geluid (OS). Als S-S klopt dan moet GR verminderen, omdat GS wel de associatie met OS uitlokt, maar OS, wegens habituatie, niet meer GR opwekt. Als S-R klopt dan blijft GR, ondanks habituatie, vanwege directe associatie tussen GS en GR. Het eerste bleek het geval

80
Q

Op welke punten verschilt exploratie van spel? Noem de twee belangrijkste verschillen.

A

Exploratie is primitiever dan spel, in die zin dat er heel veel diersoorten zijn die exploratief gedrag vertonen, maar dat lang niet al die diersoorten ook spelgedrag vertonen.

Exploratie is vooral gericht op het verkennen van de wereld, op het leren over de wereld. Spel daarentegen, lijkt vooral gericht te zijn op het leren hoe te handelen in de wereld. Spel is derhalve interactiever van aard, en kent dus ook een grotere sociale component dan exploratie.

81
Q

Wat bedoelde Bandura (1962, 1986) met de term ‘vicarious reinforcement’?

A

‘Vicarious reinforcement’ (plaatsvervangende bekrachtiging) verwijst naar het fenomeen dat het niet per se ons eigen gedrag hoeft te zijn dat bekrachtigd wordt, maar dat we ook leren als we het gedrag van een ander bekrachtigd zien worden.

82
Q

8.3.9 Wat wordt door ‘vicarious reinforcement’ aangebracht in het organisme? Probeer dit te bespreken in termen van operante conditionering.

A

Wat er gebeurt bij dergelijke plaatsvervangende bekrachtiging, is dat we 1) een ander een bepaalde handeling zien uitvoeren, 2) deze beloond zien worden en dat daardoor 3) de kans stijgt dat we zelf die handeling ook gaan vertonen. Plaatsvervangende bekrachtiging brengt in ons dus een actiebereidheid aan, een tendens om de handeling zelf uitvoeren, net als bij operante conditionering.

83
Q

Emulation

A

‘Emulation’ (emulatie) is het fenomeen waarbij we iemand een doel zien bereiken en vervolgens op een andere, eigen wijze datzelfde doel proberen te bereiken.

84
Q

Imitatie

A

Imiteren is het proces waarbij we een bepaald gedragspatroon observeren, dit onthouden en vervolgens reproduceren met ons eigen motorisch systeem.

85
Q

Stimulus enhancement

A

Stimulus enhancement’ (stimulusversterking) is het fenomeen waarbij een object onze aandacht meer gaat trekken omdat een ander er een handeling mee uitvoert.

86
Q

Goal enhancement

A

‘Goal enhancement’ (doelversterking) is het fenomeen waarbij een doel of beloning onze aandacht meer gaat trekken omdat we zien dat een ander deze bereikt.

87
Q
A