Hoofdstuk 3: genetisch en evolutionair Flashcards

1
Q

Wat zijn genen?

A

Fysiek gezien zijn genen componenten van extreem lange molecules van een substantie DNA (deoxyribonucleic acid). Deze molecules zitten in de ei- en spermacel die samen een nieuw individu vormen en de repliceren (kopieren) zichzelf bij elke celdeling gedurende de ontwikkeling en en groei van het lichaam.

Een replica van deze hele unieke set van DNA moleculen (waarvan genen deel uitmaken) bestaat in elke celkern (nucleus) in elk van je lichaamscellen, waar deze set dient om te coderen voor de productie van proteïne moleculen en om deze productie te reguleren.

Wetenschappers beschrijven genen vaak als een segment van een DNA molecule die de code bevat welke de volgorde bepaalt van de amino acids - aminozuren voor een enkel type proteïne (eiwit). Mensen hebben ongeveer 20.000 genen.

MAAR recentelijk werd de definitie van een gen veranderd om delen van het DNA erbij te halen met andere functies en niet enkel het coderen van proteïne moleculen. Genetici onderscheiden nu genen voor codering (structurele genen / coding genes) welke coderen voor unieke proteine moleculen en regulatory genes (regelende genen) die die via verschillende biologische middelen helpen om bepaalde coderende genen te onderdrukken of te activeren en hierdoor de ontiwkkeling van het lichaam beïnvloeden.

Een gen is een specifiek stukje van het DNA,

Het DNA en het RNA zijn beiden opgebouwd uit de bouwstenen: nucleotiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het verschil tussen een structureel Gen (coding gen) en regulerende genen (regulatory gen)?

A

Elke persoon heeft twee exemplaren van een gen. Deze twee exemplaren worden geërfd van de ouders (één door elke ouder). Er zijn twee soorten genen. Structurele genen en regulerende genen. In de context van structurele genen** is het een type gen dat codeert voor elk type RNA (behalve siRNA en miRNA) en voor eiwitten die geen regulerende eiwitten zijn. **Regulerende genen zijn een reeks genen waarbij de expressie van structurele genen wordt gecontroleerd.

Dit is het belangrijkste verschil tussen structurele en regulerende genen.

Een structureel gen is een type gen dat codeert voor een bepaald eiwit of RNA. Structurele genproducten bevatten structurele eiwitten en enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

A

Genotype
De code van alle eigenschappen die een individu heeft geërfd van zijn/haar ouders (opgeslagen in genen).

Fenotype
De waarneembare eigenschappen van lichaam en gedrag, dus daadwerkelijke uiting van genetische code.

Het fenotype is in principe observeerbaar. Let wel dat dit niet hoeft te betekenen dat het fenotype direct ‘zichtbaar’ is: iemands bloedgroep is een fenotype, en die kun je niet direct zien. De structuur van iemands spiercellen valt ook onder het fenotype en is niet direct zichtbaar. Persoonlijkheid is ook fenotype en niet direct zichtbaar. De kern van het onderscheid tussen fenotype en genotype zit dus in de DNA-code (genotype) en alle eigenschappen van een organisme die mede tot stand komen door die code (fenotype).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Focus 1: Hoe kunnen genen gedragskenmerken beïnvloeden door hun rol in eiwitsynsthese?

A

Genen produceren of controleren nooit rechtstreeks het gedrag (ze worden eerder geasocieerd met gedrag. Alle effecten die genen hebben op gedrag komen tot stand door hun rol in het produceren en aanpassen van de fysieke structuren van het lichaam. De omgeving en deze structuren werken in op elkaar / interageren en bepalen zo samen het gedrag. Omgeving in deze context is eender welk aspect van een individu en zijn/ haar surroundings behalve de genen zelf. Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door en enkel door hun invloed op de productie van proteïne moleculen. We zijn biologisch gezien wat we zijn door onze eiwitten. Een klasse eiwitten, structurele proteinen, vormen de structuur van elke cel in het lichaam.

Eiwitynthese is het proces waarbij eiwitten gemaakt worden op basis van de informatie op het DNA. In een proces dat transcriptie heet wordt er van het DNA een kopie gemaakt, het m-RNA. Op basis van de genetische code op het m-RNA wordt er in het cytoplasma met behulp van de ribosomen een eiwit geproduceerd. Een andere, nog grotere klasse enzymen, controleren de snelheid van elke chemische reactie in elke cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is eiwitsynthese?

A

Eiwitsynthese is het proces waarbij eiwitten worden gemaakt op basis van de informatie in het DNA. Simpel gezegd is eiwitsynthese het maken van een eiwit in een menselijke cel. Deze eiwitsynthese gebeurt in twee stappen:

  1. Transcriptie. Dit is het proces waarbij DNA wordt afgelezen en hierdoor een complementaire RNA-kopie wordt gemaakt. Het m-RNA. (m - messenger)
  2. Translatie. Dit is het proces waarbij RNA (de genetische code) wordt afgelezen en hierdoor eiwit wordt gemaakt.

Het is dus belangrijk om je te realiseren dat er een stapsgewijs proces moet plaatsvinden om een eiwit te maken in een menselijke cel: van DNA naar RNA naar eiwit.

Een gen is een specifiek stukje van het DNA, dat kan coderen voor een fysiek/functioneel stukje van een erfelijke eigenschap (kan want er zijn ook regulerende genen). In bijna alle gevallen codeert een gen dus voor een eiwit. Het gaat erom dat we bij transcriptie niet het hele DNA gaan aflezen en daar een mega lang RNA stuk van maken. Bij transcriptie ben je een gen aan het aflezen, dus een specifiek klein stukje van het DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Focus 2:

  1. Wat betekent het dat genen gedragskenmerken enkel kunnen beïnvloeden door interactie met de omgeving?
  2. Hoe zijn genen betrokken bij LT gedragsveranderingen veroorzaakt door ervaringen?
A
  1. Dit betekent dat het effect van genen en omgeving verstrengeld zijn.
    1. Vb. voedsel (deel vd omgeving) voorziet genen van de nodige aminozuren, nodig voor de proteïne productie.
    2. Omgevingseffecten helpen ook om genen “aan’ en ”uit” te zetten wat lichaamsveranderingen teweeg brengen die de gedragscapaciteit van het individu verandert. Vb. fysieke oefening activeert genen die verdere spieropbouw ondersteunen
  2. Gedragsveranderingen met behulp van betrokkenheid van genen noemt men omgevingsintroductie (environmental induction) van genactiviteit. Ervaringen activeren genen, die proteïnes produceren, die dan op hun beurt de functie van bepaalde neurale circuits in de hersenen veranderen en hierdoor het gedrag van een individu veranderen. Er zijn goede redenen om te geloven dat activatie van genen betrokken is bij langere termijn gedragseffecten als gevolg van ervaring, met inbegrip van leren,

Omgeving is elk aspect van een individu en zijn omringende omstandigheden behalve de genen zelf. BvB. de voedende baarmoeder en moeder bloedstroom voor de geboorte, interne chemische omgeving in het individu, alle gebeurtenissen, objecten en individuen ontmoet na de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Focus 3

Hoe kan hetzelfde genotype verschillende fenotypes voortbrengen?

A

Dezelfde genen kunnen verschillende effecten hebben, afhankelijk van de omgeving en van de mix van andere genen.

Genetisch identieke tweelingen kunnen verschillen in grootte door bvb een andere plaats in de baarmoeder, meer voeding door de navelstren.

Hun gedrag zal verschillen als ze in een verschillende omgeving opgevoed werden of verschillende ervaringen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is mitosis / mitose?

A

Mitose is het proces waarbij cellen delen om nieuwe cellen aan te maken - behalve de ei en spermacel.

(DNA bestaat in elke cel in structuren die chromosomen noemen - een menselijke cel heeft 23 paar - 22 zijn echte paren bij vrouw en man, omdat ze identiek zijn aan elkaar en dezelfde genen bevatten - het overblijvende paar zijn de sex chromosomen - XY bij een man en XX (true pair) bij een vrouw)

Bij dit proces mitose, kopieert elke chromosoom zichzelf nauwkeurig en dan deelt de cel met een kopie van de chromosoon in elke van de 2 nieuw gevormde celkernen. Door dit getrouw kopieren zijn al onze lichaamscellen (behalve de ei- en spermacel) genetisch identiek aan elkaar. De verschillen in de verschillende lichaamscellen wordt veroorzaakt door een verschillende genactivatie - niet door een verschillende gen inhoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Focus 4

  1. Wat is meiose? Meisosis?
  2. Hoe produceert Meiose ei-of spermacellen die allemaal genetisch verschillend zijn?
A
  1. Wanneer cellen splitsen / delen om sperma- or eicellen te vormen, gebeurt dit in het proces Meiose. Het resultaat zijn cellen die genetisch verschillen.
  2. Gedurende meiose repliceert elke chromosoom zichzelf 1 keer maar deelt de cel twee keer. Voor de eerste celdeling de chromosomen van elk paar naast elkaar staan en wisselen ze op willekeurige basis genetisch materiaal uit (dit proces van uitwisseling noemt crossing over). Ook al zien de chromosomen in elk paar er hetzelfde uit, toch bevatten ze niet helemaal dezelfde genen. Het resultaat van dit willekeurig uitwisselen van genetisch materiaal en alle daaropvolgende celdelingen is dat elke geproduceerde ei- of spermacel genetisch verschilende is van eender welke andere ei-of spermacel en dat ze maar de helft van alle chromosomen bevat (een lid van elk van de 23 paren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Focus 5: Wat is het voordeel van genetisch verschillend nageslacht voort te brengen?

A

Door het produceren van een divers nageslacht, beperkden de ouders het risico dat al hun nakomelingen zullen sterven door een onvoorzienbare / onverwachte verandering in de omgeving.

In een voortdurend veranderende omgeving hebben genen een betere overlevingskans als ze elke generatie herschikt worden op verschillende manieren om verschillende lichamen te produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een zygoot?

A

De nieuwe cel die ontstaat wanneer een spermacel en een eicel samensmelten is een zygoot. Deze zygoot bevat de volledige 23 chromosomen waanbij elk lid van een paar van elke ouder komt. Deze zygoot groeit door het proces mitose uit tot een nieuw individu. Elke zygoot is uniek omdat elke ei - en spermacel (zelfs van dezelfde ouder) verschillend is van elke andere ei- of spermacel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Identieke en fraternal tweelingen?

A

Identical twins zijn genetisch identiek aan elkaar. Ze worden gevormd wanneer twee groepjes cellen van elkaar splitsen gedurende de vroege mitose delingen nadat een zygoot gevormd werd. Omdat ze gevormd worden uit een zygoot worden ze ook wel een monozygotic twin genoemd.

Fraternal twins (niet identieke tweelingen) zijn dizygotic twins - ze komen voort uit 2 zygoten elke gevormd uit een verschillende ei - en spermacel. Ze hebben dezelfde graad van genetische gelijkheid als gewone siblings / broers - zussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn allelen, locus, homozygoot en heterozygoot?

A

Chromosomen bestaan uit DNA. Het DNA bevat genen.

In homologe chromosomen liggen de allelen op dezelfde plaats, oftewel op hetzelfde locus.

Verschillende genen die dezelfde locus kunnen innemen en die eventueel met elkaar kunnen gekoppeld worde worden allelen genoemd. Mensen (en dieren) hebben van elk gen twee allelen. De informatie op de twee allelen kan gelijk (identieke allelen) zijn en dan is een individu homozygoot (raszuiver) op die locus. De allelen kunnen ook verschillen en dan is een individu heterozygoot (niet raszuiver) op een bepaalde locus.

Deze variatie van allelen is mogelijk door verschillen in de nucleotiden volgorde van de allelen. Zo kan het ene allel coderen voor blond haar en het andere voor bruin haar op dezelfde locus.

Allelen kunnen dominant of recessief zijn.

Homologe chromosomen zijn twee overeenkomstige chromosomen in een celkern. Doorgaans, ook bij de mens, komen chromosomen voor in paren van homologe chromosomen, waarbij één exemplaar van de moeder komt en het andere van de vader. Twee homologe chromosomen hebben een gelijke opbouw, maar zijn niet identiek. Ze bevatten dezelfde genen op dezelfde plaats, maar met verschillende genetische informatie, omdat de allelen verschillend zijn. Beide homologe chromosomen kunnen bijvoorbeeld coderen voor de oogkleur, maar de ene voor blauwe ogen en de andere voor bruine.

Elke celkern bevat 46 chromosomen (de 23 paar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Focus 6: Wat is het verschil tussen een recessief of dominant gen (of allel)?

A

Een dominant gen of allel produceert zijn waarneembare effecten in zowel de heterozygote (heterozygous) als in de homozygote (homozygous) toestand.

Een recessief gen of allel produceert zijn waarneembare effecten enkel in de homozygote (homozygous) toestand.

Maar niet alle paren allelen manifesteren dominatie of recessiviteit - sommige paren mengen de effecten. VB kruisen van rode leeuwenbek (snapdragon) met witte geven roze snapdragons omdat noch de witte noch de rode allel(e) dominait is over de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat ontdekte Gregor Mendel in de mid-19 de eeuw (18 .)?

A

Hij ontdekte dat de eenheden van erfelijkheid in paren / koppels voorkomen en dat een deel van dat paar dominant kan zijn over het andere.

Mendelian patroon van erfelijkheid:

Bij een eigenschap gecontroleerd door 1 enkel paar / koppel genen

3 - 1 ratio

Bv.

2 Erwtplanten heterozygoot paarse bloemen B - dominant allel - en witte bloemen b - recessief allel - worden gekruist. Een allel komt van elke ouder.

Dan is er 1 op 4 erwtenplanten wit in de nakomelingen en 3 paars.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Focus 7: Waarom vertonen 3 op 4 van de nakomelingen van heterozygote ouders het dominante kenmerk en maar 1 op 4 het recessieve?

A

Dit is Mendel’s 3:1 ratio.

Het dominante kenmerk komt altijd tot uiting (homozygote en heterozygote toestand) . Het recessieve kenmerk komt enkel tot uiting bij homozygote toestand.

Wanneer 2 ouders heterozygoot zijn en de nakomelingen telkens van elk van de 2 ouders een allel krijgen voor dit kenmerk zijn er 4 combinaties mogelijk waarvan er 1 mogelijke combinatie homozygoot is voor het dominante allel, 2 combinaties heterozygoot zijn (met een recessief en een dominant allel waarbij het dominante kenmerk tot uiting komt) en maar 1 combinatie homozygoot voor het recessieve allel.

Ouders zijn Rr en rR

RR

Rr

rR

rr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Focus 8: Waarom kan een ziekte veroorzaakt door 2 recessieve genen in de genenpool blijven bestaan?

A

2 recessieve genen van een ziekte kunnen zorgen dat je kans op sterven groter is. Daar natuurlijke selectie de eigenschappen die de overlevingskansen van een individu verhogen bevoordeelt, zouden deze genen niet doorgegeven moeten worden aan toekomstige generaties.

Echter in omstandigheden dat het hebben van 1 recessief gen voor de ziekte (heterozygoot - je bent drager) een voordeel is in overlevingskans, kan het gen toch voortbestaan.

Dit is het geval bij sikkelcelanemie = sikkelvormige vorm (normaal schijfvormig) van de bloedcellen waardoor deze ophopen en kleine bloedvaten blokkeren resulterend in pijn en weefselafbraak samen met andere complicaties die fataal kunnen zijn.

De reden dat deze ziekte blijft bestaan, voornamelijk in Afrika is dat een recessief gen en een dominant gen hebben voor deze ziekte er een voordeel is. Mensen met een enkel sikkelcel gen sterven niet zo makkelijk aan malaria daar hun rode bloedcellen de malaria parasiet niet goed ondersteunen in zijn groei. Hierdoor hebben dragers (1 recessief gen) van sikkelcel anemie - meer overlevingskans en meer voortplantingskans dan iemand die geen drager is.

Het voordeel is niet voor degenen die de ziekte hebben maar wel voor de dragers. Desai & Dhanani 2004)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Focus 9: hoe hebben Scott en Fuller aangetoond dat het verschil in angst bij Cocker Spaniels en Basenji hounds gecontroleerd wordt door een ‘single gene locus’ met de angst allele dominant over de niet-angst allele?

A

Basenji’s hebben angst voor mensen (tot na langdurige vriendelijke omgang) - Cocker Spaniels niet.

Wanneer Scott en Fuller Basenji hounds en Cocker Spaniels kruisten werden de F1 nakomelingen (hybrids) allemaal angstig (zoals de raszuivere Basenji’s) ongeacht of ze door Cocker moeders of Basenji moeders opgevoed werden.

Dit suggereerde al dat het verschil in angst bij Cocker Spaniels en Basenji hounds gecontroleerd wordt door een ‘single gene locus’ met de angst allele dominant over de niet-angst allele. Dan werden de hybriden met elkaar gekruist en was het resultaat in de F2 generatie 3 op 4 nakomelingen met het angstige Basenji kenmerk. Dus hetzelfde ratio dat Mendel vond met zijn kruisen van planten.

Hybriden verwijst in genetische context naar elke nakomeling van 2 ouders die minstens in 1 kenmerk van elkaar verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Focus 10: Waarom is het fout te concluderen dat angst in honden wordt veroorzaakt door slechts 1 gen en niet door de omgeving?

A

Scott en Fuller’s werk toonde enkel aan dat in 1 bepaalde test op angst het verschil tussen Cocker Spaniels and Besenji hounds het verschil gecontroleerd werd door 1 gen. Slechts 2 rassen werden onderzocht.

De rol van omgeving is geen deel van de studie. Dit betekent dat er bepaalde effecten kunnen komen door de omstandigheden en de honden werden in gelijke omstandigheden / omgeving opgevoed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Focus 11: Hoe werken genen en de omgeving op elkaar in om individuen met PKU te beïnvloeden?

A

Bij PKU (Phenylketonuria) hebben zuigelingen 2 recessieve genen waarbij wanneer de persoon voeding consumeert met Phenylalanine dit resulteert in een ophoping van het aminozuur phenylalanine in de hersenen. Dit leidt tot intellectuele aandoeningen. Deze genen zellf veroorzaken niet de PKU. De onmogelijkheid om phenylalanine te verwerken zonder schade aan de hersenen wordt wel veroorzaakt door defecte genen. Daarom is er geen probleem zolang de voeding geen phenylalanine bevat (zit ook in aspartaam) tijdens de kindertijd. Volwassenen kunnen dit aminozuur (eiwitzuur) wel verwerken zelfs al zijn ze drager van deze 2 recessieve genen.

Inwerking gebeurt dus door de 2 recessieve genen en de phenylalanine in de voeding (deel van de omgeving).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Focus 12: Hoe verschilt de disctributie van scores voor een polygenetische eigenschap van de score(s) verkregen bij een enkel gen (monogene) eigenschap (single gene trait)?

A

Eigenschappen die verooraakt worden door een variatie in een single gene loucs (monogen locus) zijn categoriek - je hebt de eigenschap of je hebt de eigenschap niet.

Polygenetische eigenschappen in individuen van eender welke soort (de meeste anatomische- en gedragseigenschappen) worden gemeten in de mate (gradaties) dat iemand ze heeft niet in type. Ze zijn eerder continu / doorlopend van aard en niet categoriek. De metingen tussen individuen liggen niet in 2 of meer afgescheiden groepen maar kunnen eender waar tussen de waargenomen range / reeks / actieradius van scores liggen. Deze gradaties volgen eerder een normale distributie curve. D.w.z. dat de meeste scores in het midden liggen en dat de frekwentie afzwakt naar de twee extremen toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Focus 13: Hoe worden de eigenschappen van dieren gevormd tijdens selecieve teelt / breeding?

A

Een eigenschap kan veranderd worden via selecieve breeding / teelt wanneer een individu van een bepaalde soort afwijkt voor die bepaalde eigenschap door een verschil in genen.

Voor een monogene eigenschap is het effect van selectieve teelt onmiddellijk.Voor polygenetische eigenschappen is de verandering gradueel en cummulatief over de verschillende generaties.

Antwoord: de procedure is altijd dezelfde. De leden van elke generatie die het meest aanleunen bij het gewenste type worden gekruist. Dit resulteert in het continu vormen naar de varieteiten van vandaag.

Selecieve teelt kan zowat elk gedragskenmerk beïnvloeden. Gedragingen zijn afhankelijk van bepaalde zintuigelijke, motorische en neurale structuren. Deze structuren worden allemaal gebouwd uit proteines (eiwitten) waarvan de productie afhankelijk is van genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Focus 14:

  1. Hoe genereerde Tyron maze (doolhof) slimme en doolhof domme ratten?
  2. Hoe toonde hij aan dat het resultaat er kwam door genen en niet door opvoeding?
A
  1. Tyron selecteerde steeds de ratten die het minst aantal fouten maakte in het vinden van de weg in het doolhof en liet deze met elkaar paren voor nakomelingen. Dan testte hij deze slimme ratten in hetzelfde doolhof bij volwassenheid en selecteerde weer deze met minder fouten en liet deze met elkaar paren.
  2. Hij cross-fosterde de ratten (door elkaar laten opvoeden) zodat een aantal “doolhof slimme” ratten door moeders van “doolhof domme” ratten verzorgen en vice versa. Hij ontdekte zo dat de ratten in de slimme bloedlijn even goed en de ratten in de dommere bloedlijn even slecht presteerden in het doolhof ongeacht door wie ze opgevoed werden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Focus 15:

Waarom kan de strain / ras - bloedlijn / verschil gegenereerd door Tyron niet volledig gekenmerkt worden in termen als slim / dom?

A

Het enige dat Tyron deed was het meten van de prestatie in een bepaal soort doolhof. Deze prestaties hangen af van vele zintuigelijke, motor , motivatie- en leerprocessen en specifieke veranderingen in eender welk van deze kunnen het verschil in prestatie verklaren.

Bvb Tyron’s domme ratten kunnen gewoon een minder goed zicht hebben, of minder geïnteresseerd in het aangeboden voedsel (beloning) of meer interesse hebben in de doodlopende steegjes van het doolhof….

In andere experimenten werd aangetoond dat Tyron’s domme ratten even goed waren als de slimme en soms zelfs beter in andere “leer” taken. Dus de verandering door het kweken was duidelijk niet in het veranderen van de algemene leerbekwaamheid. Gedragsverschillen tussen 2 bloedlijnen in een laboratorium gevonden komen vaak niet tot uiting in andere labs, waarschijnlijk door subtiele verschillen in de manier van huisvesten vd dieren of hoe ze getest worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Focus 16: hoe kan een betere kennis van epigenetica de manier veranderen hoe we genetische ergelijkheid bekijken?

A

De genen alleen zijn niet verantwoordelijk voor de erfelijkheid. We erven immers niet enkel het DNA van onze ouders maar ook chemische processen die genen reguleren, genen aan- en soms uitzetten en die bepalen hoeveel proteines aangemaakt worden.

Antwoord: nieuwe ontdekkingen van de werking van epigenetica kunnen de biologische basis van erfelijkheid verduidelijken alsook de manieren waarop levenservaringen het fenotype van de kleinkinderen kunnen beïnvloeden. Het kan ook duidelijker de aard van gen-omgeving interactie definieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe kan de expressie van DNA gereguleerd worden?

A

De activiteit (expressie) van DNA kan gereguleerd worden in bepaalde mate. Dat wil zeggen, DNA kan geactiveerd en gedeactiveerd worden via bepaalde mechanismen: twee bekende mechanismen zijn DNA methylisatie en histone modificatie. Bij methylisatie wordt DNA activiteit beinvloed door de aanhechting van zogenaamde methyl-groepen, die het DNA (en de genen ervan) inactiveren (inactivatie betekent dan dat het niet meer tot expressie komt; dus dat er bvb een bepaald enzym niet meer aangemaakt wordt).

Histone-modificatie heeft ook invloed op de activatie van DNA, maar in dit geval door het makkelijker/moeilijker te maken dat bepaalde genen geactiveerd worden.

Een goede uitleg vind je hier: https://www.youtube.com/watch?v=9DAcJSAM_BA

Het bredere principe: Genen (DNA) zijn de bouwstenen van eiwitten en enzymen in ons lichaam, maar de mate waarin bepaalde genen actief zijn kan varieren (onder invloed van externe factoren; de omgeving), daarover gaat de epigenetica. DNA methylisatie en histone modificatie zijn dan twee mechanismen waardoor de omgeving de activiteit van DNA kan beinvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is polygenie? Polygenetische eigenschappen?

A

Polygenie (letterlijk “veel genen”) is een voorbeeld voor interactie tussen genen waarbij meerdere genen samenwerken om 1 fenotypisch kenmerk tot stand te brengen. Elk van de betrokken genen beïnvloedt daarbij hetzelfde fenotypisch kenmerk. Polygenetische eigenschappen zijn eigenschappen die op een graduele (continuous) manier voorkomen en die in het algemeen beïnvloed worden door verschillende genen. (ze worden natuurlijk ook beïnvloed door omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is epigenitica?

A

Epigenetica is de verandering in gen functie zonder dat de structuur van het onderliggende DNA verandert. Dit resulteert in het aan en uitzetten van genen op een omkeerbare manier. David Moore beschrijft epigenetica als volgt: hoe genetisch materiaal geactiveerd of gedesactiveerd wordt.

Epigenetica is de studie van de erfelijke veranderingen in de genexpressie die plaatsvinden zonder veranderingen in de DNA-sequentie zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

2 epigenetische processen

A

De genen alleen zijn niet verantwoordelijk voor de erfelijkheid. We erven immers niet enkel het DNA van onze ouders maar ook chemische processen die genen reguleren, genen aan- en soms uitzetten en die bepalen hoeveel proteines aangemaakt worden. Elke cel in je lichaam heeft hetzelfde DNA maar enkel een deel ervan is op een bepaald moment actief. Epigenetsische processen zijn hiervoor verantwoordelijk. Vb van 2 epigenetische processen zijn DNA methylering en wijziging van histonen (histone modification).

In het DNA liggen genen die voor eiwitten coderen, eromheen liggen verpakkingseiwitten, histonen. DNA dat opgerold is om histonen heet chromatine. Aan histonen kunnen op verschillende plaatsen chemische groepen – methyl, acetyl, fosfaat, ubiquitine – gekoppeld worden. Dit patroon vormt een soort streepjescode dat het lot van de genen bepaalt: de histoncode.

‘De histon-code bepaalt of DNA wel of niet actief is, of het eventueel actief kan worden, of dat het voorbereid wordt om geactiveerd te worden.

Genen voor bouwen van een oog worden door methylering uitgezet in alle weefsels behalve in de weefsels die ogen worden. DNA methylering wordt ook door de omgeving beïnvloed. Sommige van de epigenetische processen (en biochemische processen (markers) gecreëerd door methylering kunnen overgeerfd worden samen met het gedrag dat ze beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Focus 17:

  1. Welk inzicht leidde voor Darwin tot zijn evolutie-theorie?
  2. Hoe is natuurlijke selectie hetzelfde en hoe verschillend van kunstmatige selectie?
A
  1. Voortplanting / teelt (breeding) in de natuur is ook selectief en kan ook veranderingen veroorzaken in levende dingen over generaties heen.
  2. Kunstmatige selectie is ook selectieve selectie / teelt, maar dan door mensen gecontroleerd. Selectieve teelt / voortplanting in de natuur = natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie wordt bepaald door de hindernissen tot overleving en voortplanting opgelegd door de natuurlijke omgeving. Dieren en planten die eigenschappen bezitten die hen deze hindernissen laten omzeilen / overwinnen hebben dus meer kans om nakomelingen voort te brengen. Kunstmatige selectie daarentegen wordt eerder bepaald door menselijke wensen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Distal explanation - distale verklaring

A

Distale verklaringen zijn verklaringen op evolutionair niveau. Dit zijn stellingen over de rol - de functie dat het gedrag heeft gespeeld in de overleving of voortplanting van het dier over de evolutie heen. Vanuit het oogpunt van de genen bekeken, zijn dit stellingen hoe het gedrag de voorouders van het individu hielp om de genen voort te zetten in de volgende generatie. Dit wordt ook soms wel eens ultimate causation genoemd (ultiem oorzakelijk verband).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Proximate explanations - proximale verklaringen

A

Proximale verklaringen zijn verklaringen die niet over functies gaan maar over de onderliggende mechanismes. Deze stellingen gaan over onmiddellijke omstandigheden binnen en buiten het organisme die het gedrag uitlokken.

De ‘waardoor’-vraag: wat ging eraan gedrag vooraf, wat heeft er aanleiding toe gegeven, wat is er de directe oorzaak van?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is homologie?

A

Een homogie is elke gelijkenis tussen soorten die bestaat doordat deze verschillende soorten een gemeenschappelijke voorouder hebben.

Alle dieren komen voort uit een gemeenschappelijke voorouder(ancestor)

Vb sommige homologieën in de basis structuur van de DNA moleculen en in sommige enzymes kunnen gevonden worden tussen eender welke twee soorten.

Maar hoe dichter ze verwant zijn, hoe meer homologieën. Mensen evolueerden NIET uit chimpansees of bonobos maar we deelden een gemeenschappelijke voorouder.

Homologieen worden gebruikt voor het traceren van evolutionaire oorsprong. Analogieen zijn nuttig om te leren over de distale functies van species-typical gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is analogie?

A

Een analogie is elke gelijkenis tussen soorten die ontstaat, niet uit gemeenschappelijke voorouders maar uit een convergente (gelijklopende) evolutie (=.proces waarbij door natuurlijke selectie in verschillende soorten onafhankelijk van elkaar vergelijkbare kenmerken ontstaan door aanpassing aan gelijkende leefomgeving of lifestyle / omstandigheden)

Homologieen worden gebruikt voor het traceren van evolutionaire oorsprong. Analogieen zijn nuttig om te leren over de distale functies van species-typical gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Focus 18:

  1. Hoe zijn genen betrokken bij de evolutie?
  2. Wat zijn de bronnen van genetische diversiteit waarop natuurlijke selectie actief wordt?
A
  1. Genen zijn de eenheden van erfelijkheid en evolutie brengt veranderingen te weeg in de frequentie dat bepaalde genen voorkomen in een populatie die zich onder elkaar voortplant. Genen die de kansen op overleving en voortplanting in de omgeving verhogen komen meer en meer voor terwijl de frequentie van genen die dit verhinderen verminderen.
  2. De 2 hoofdbronnen zijn:
    1. Herschikking van genen bij sexuele voortplanting
    2. Mutaties: mutaties zijn fouten die occasioneel en onvoorspelbaar voorkomen gedurende de DNA replicatie, waardoor de “replica” niet volledig identiek is aan het origineel. Op LT in cde evolutie zijn mutaties de ultieme bron van alle genetische variatie. Nieuwe mutaties zijn vaak eerder schadelijk en zouden zo uitgewist worden door natuurlijke selecie. Af en toe echter is zo een mutatie nuttig, en produceert het een proteine die de ontwikkeling van het organisme zo beïnvloedt dat de kans op voortplanting groter wordt. Door dit positief effect op de voortplanting wordt de frequentie dat het gen voortkomt bij volgende generaties telkens verhoogd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de erfelijkheid van verworven eigenschappen?

A

Jean-Baptiste de Lamarck (1744 - 1829) samen met andere evolutionaire wetenschappers.

Het geloof dat veranderingen in een individu veroorzaakt door ervaringen of oefening tijdens de levensduur kan overgeërfd worden en dus een basis van evolutie vormen. Zelfs Darwin verwierp dit idee niet maar voegde er concepten van willekeurige variatie en natuurlijke selectie aan toe.

VB. vroege giraffen die vaak hun nekken uitrekten om bij hogere blaadjes te raken verlengen lichtelijk hun nek tijdens hun leven en dit wordt telkens overgeërfd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de doctrine / leer van scheiding (separation) of the germ (kiem / seks cellen) en somatische lijnen (lichaams / fysiek cellen)

A

De bioloog August Weismann stelde dat wat gedurende het leven van een dier met de lichaamscellen gebeurt de geslachtscellen (gametes - ei - en spermacellen) van dat dier niet beïnvloeden. Dit noemt men de leer van de scheiding tussen de geslachtscellen en lichaamscellen.

38
Q

Wat organismes overerven:

A

Genen, chemische stoffen in de ei en spermacellen en ook de soort-typische omgeving (vb. de baarmoeder). (species-typical environment).

Hoewel de genen de focus van evolutionaire verandering blijven, kunnen ervaringen opgedaan tijdens de levensloop van een dier ook, via epigenetica leiden tot overerving van kenmerken over generaties heen.

39
Q

Focus 19:

  1. Hoe beïnvloedt verandering in de omgeving de richting en de snelheid van evolutie?
  2. Hoe illustreerde een studie van vinken de rol van omgevingsveranderingen in de evolutie?
A
  1. Evolutie is niet een langzaam voortgaand proces (Darwin) maar kan snel, traag of helemaal niet gebeuren. Dit afhankelijk van de aard van de omgevingsverandering en de mate waarin genetische variatie al bestaat. Antwoord: omgevingsveranderingen sporen evolutie aan, niet door de nodige mutaties te veroorzaken maar door natuurlijke selectie te bevoordelen. Sommige mutaties die niet nuttig waren en zo uitgewist zouden worden door natuurlijke selectie zijn in een nieuwe omgeving of in een veranderde omgeving wel nuttig voor overleving en voortplanting en worden zo in stijgende aantallen doorgegeven aan volgende generaties. Soms kan hierdoor evolutie zo snel gebeuren dat mensen het kunnen zien gebeuren.
  2. Peter and Rosemary Grant (2008): middelgrote grond vink (Galapagos eilanden) heeft een dunnere bek. Ontdekt werd dat de variatie in bek dikte overerfbaar is en dat de omgevingsveranderingen kunnen leiden tot snellev evolutie van dikkere en dunnere bekken. Dunne bekken: droogte veroorzaakte een hoge sterfte omdat de planten die eetbare zaden produceerden niet meer groeiden. De vogels die overleefden en diegenen die nakomelingen voortbrachten hadden een sterkere dikkere bek die krachtig genoeg waren om de grotere harde zaden open te pikken die overbleven nadat de kleine zaden opgegeten waren. 2 decennia later kwamen de grote grond vink er zich vestigen. Zij waren beter uitgerust voor de grotere harde zaden maar minder voor de kleinere zaden. Het resultaat voor de medium grond vink was dat er enkel nog kleinere zaden overbleven. Daarom waren zij nu beter uitgerust om te overleven. Over de volgende generaties verminderde de gemidelde bek dikte van de medium grond vinken duidelijk.
40
Q

Focus 20: wat zijn de 3 foute overtuigingen ivm evolutie gerelateerd tot de misvatting dat er sprake is van vooruitziendheid?

A
  1. Het idee dat de evolutie veranderingen kan veroorzaken voor een toekomstig doel. zelfs als ze niet nuttig of schadelijk zijn op het moment dat de verandering voorkomt. Geen anticipatie. Enkel genetische veranderingen die verhoging van overleving en voortplanting tot gevolg hebben in de onmiddellijke omgeving kunnen zich via natuurlijke selectie verspreiden.
  2. Het idee dat de hedendaagse organismes gerangschikt kunnen worden volgens de afstand die ze bewogen op de vastgelegde evolutionaire route naar een gepland einde. De verschillen zijn er omdat ze toevallig moesten overleven in verschilende niches in de omgeving waar de selectiecriteria verschilden.
  3. Het idee dat natuurlijke selectie een morele kracht is en dat zijn resultaten op een bepaalde manier goed of juist zijn. Natuur op zichzelf is niet moreel noch immoreel, behalve in ons oordeel. Dit is de natural fallacy (misvatting / bedrog).
41
Q

Wat is de natural fallacy (misvatting / bedrog)?

A

Het idee dat wat natuurlijk is, juist is , inclusief natuurlijke selectie en dat het kwaad vanuit menselijke vindingrijkheid komt. Dit is de natural fallacy (misvatting / bedrog).

Natuur op zichzelf is niet moreel noch immoreel, behalve in ons oordeel. Natuur is niet goed en niet slecht.

42
Q

Focus 21: Hoe verschaft een begrip van evolutie een basis voor functionalisme in de psychologie?

A

Functionalisme is de poging om gedrag te verklaren in termen van wat het gedrag bereikt voor het desbetreffende individu. Begrip van evolutie helpt hierbij omdat gedrag wordt verklaard aan de hand van de functie ervan om te overleven of zich voort te planten.

Ook anatomie kan uitgelegd worden adhv de functie voor overleving en voortplanting.

43
Q

Focus 22: hoe zijn distale verklaringen van gedrag verschillend van maar wel complementair aan proximale verklaringen?

A

Het verschil; distale verklaringen (ultimate causation) zoeken hun verklaring in de functie van het gedrag om te overleven en zich voor te planten (evolutionair niveau / functie) terwijl proximale verklaringen meer de onderliggende mechanismes (waardoor gedraagt een individu zich op een bepaalde manier - omstandigheden binnen en buiten het dier) gebruikt als verklaring.

Deze twee soorten verklaring zijn complementair (ze zijn alletwee waar maar bekijken gewoon een ander aspect): de distale uitleg beschrijft de overlevings- en voortplantingsfunctie. De proximale verklaring bevat de stimuli en fysiologische processen waardoor het gedrag zich voortdoet.

Homologieen worden gebruikt voor het traceren van evolutionaire oorsprong. Analogieen zijn nuttig om te leren over de distale functies van species-typical gedrag.

44
Q

Focus 23: wat zijn 4 redenen voor het bestaan van gedrag of kenmerken die geen functie hebben bij voortplanting en overleving?

A
  1. Sommige kenmerken zijn vestigial characteristics (rudimentair). Deze kenmerken dienden de noden van onze voorouders maar zijn nu niet meer functioneel. Het zijn overblijfselen.
  2. Sommige kenmerken zijn bijwerkingen van natuurlijke selectie van andere kenmerken. Nutteloze kenmerken kunnen een bijproduct van nuttige veranderingen zijn. VB navel - geen functie. de navelstreng is een adaptation (nuttige functie voor overleving)
  3. Genetische drift: variaties voortkomend uit enkel toeval. Sommige overgeërfde kenmerken die resulteren uit 1 of meer mutaties zijn onbeduidend voor de voortplanting en de overleving.
  4. Sommige van de geevolueerde mechanismes bvb schuldgevoel zijn niet nuttig in elke situatie dat ze geactiveerd worden. Onze basis drives en emoties, en andere tendensen van gedrag kwamen tot stand omdat ze over het algemeen genomen vaker een voordeel waren voor overleving en voortplanting dan een hindernis.
45
Q

Adaptation

A

Een adaptatie, volgens evolutionaire theorie, zijn universele en betrouwbaar ontwikkelde overgeërfde kenmerken die het resultaat zijn van natuurlijke selecite en een overlevingsprobleem hielp op te lossen.

Evolutionaire aanpassingen (adaptaties) lossen problemen op in verband met voortplanting, wat betekent dat aanpassingen een bepaalde functie hebben

46
Q

Wat zijn de twee redenen dat de meeste psychologen het woord instinct vermijden?

In dit boek wordt de term soort-typisch gedrag gebruikt.

A
  1. Dit veronderstelt dat er geen ervaring nodig is en dit wordt geassocieerd met gentisch determinisme (deterministic fallacy), het geloof dat genen rechtstreeks het gedrag bepalen (en niet in wisselwerking met omgeving om biologische structuren te bouwen of te veranderen die dan in interactie met de omgeving gedrag tot gevolg hebben.
  2. Het is zeer moeilijk te definieren. Veel verschillende betekenissen.
47
Q

Focus 24: welk bewijs ondersteunt het idee dat veel menselijke uitdrukkingen van emoties voorbeelden van soort-typisch gedrag zijn (species-typical behaviour)?

A

Mensen en andere dieren, communiceren automatisch humeur en gedragsintenties naar elkaar door lichaamstaal, bewegingen en gezichtsuitdrukkingen. Bepaalde gezichtsuitdrukkingen die gepaard gaan met bepaalde emoties bij mensen zijn universeel. Het bewijs dat op zijn minst een aantal van deze uitdrukkingen niet aangeleerd zijn maar soort-typisch zijn is dat de gezichtsuitdrukkingen ook te zien zijn bij kinderen die blind en/of doof-blind geboren zijn (gefilmd door Eibl-Eibesfeldt (1975). Een ander bewijs dat dit ondersteunt is het documenteren (incl eyebrow flash) in verschillende culturen van vele non-verbale tekenen (Eibl-Eibesfeldt 1989).

48
Q

Eyebrow flash

A

De eyebrow flash is een moment omhoog gaan van de wenkbrauwen voor 1/6 th van een seconde, samengaand met een lach en opwaartse knik van het hoofd.

49
Q

Wat zijn de 4 klasses van mannelijk - vrouwelijke regelingen voor seksuele voortplanting?

A

Deze termen gaan over mannelijk - vrouwelijk regelingen voor seksuele voortplanting. Een van de manieren om deze te klasseren is volgens het aantal partners een vrouwtje of mannetje paart over en bepaalde periode, zoals bvb een broedseizoen. 4 klasses:

Polyandrie: een vrouw paart met meer dan een man

Polygygny: een man paart met meer dan een vrouw

Monogamy: een man paart met een vrouw , partnership

Promiscuity: in een promiscue groep - bestaande uit meer dan een mannetje en meer dan een vrouwtje - paren de leden onderling - geen vaste partners.

50
Q

Wat zijn mutaties?

A

Mutaties: mutaties zijn fouten die occasioneel en onvoorspelbaar voorkomen gedurende de DNA replicatie, waardoor de “replica” niet volledig identiek is aan het origineel. Op LT in cde evolutie zijn mutaties de ultieme bron van alle genetische variatie. Nieuwe mutaties zijn vaak eerder schadelijk en zouden zo uitgewist worden door natuurlijke selecie. Af en toe echter is zo een mutatie nuttig, en produceert het een proteine die de ontwikkeling van het organisme zo beïnvloedt dat de kans op voortplanting groter wordt. Door dit positief effect op de voortplanting wordt de frequentie dat het gen voortkomt bij volgende generaties telkens verhoogd.

51
Q

Wat is natuurlijke selectie?

A

Selectieve teelt / voortplanting in de natuur = natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie wordt bepaald door de hindernissen tot overleving en voortplanting opgelegd door de natuurlijke omgeving. Dieren en planten die eigenschappen bezitten die hen deze hindernissen laten omzeilen / overwinnen hebben dus meer kans om nakomelingen voort te brengen.

52
Q

Artificial selection

A

Kunstmatige selectie is selectieve selectie / teelt, maar dan door mensen gecontroleerd. Kunstmatige selectie wordt eerder bepaald door menselijke wensen. Mensen kiezen de eigenschappen die ze willen zien en kweken dan met de dieren die extreemst deze eigenschappen bezitten. Zo vertonen de volgende generaties meer en meer deze door de mens geselecteerde eigenschappen. Vb tamme wolven

53
Q

Chromosomen

A

In iedere cel van je lichaam zitten 23 paar chromosomen (46). Ze zitten meestal verspreid in de celkern. 22 van deze chromosomen zijn echte paren zowel bij vrouwen als bij mannen in die zin dat ze er hetzelfde uitzien als hun partner / mate en hetzelfde erfelijk materiaal/ genen bevatten. Het overblijvende paar zijn de geslachts chromosomen (vrouw: 2 X chromosomen en een man gote X chromosoom en kleine Y chromosoom).

Chromosomen zijn een soort strengen. Ze bestaan uit een stof die we DNA noemen. In dit DNA zit een soort ‘code’ waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.

Op de chromosomen zitten de genen met dus het erfelijk materiaal. Een gen is een stukje DNA. Elk gen beschrijft de code van een kenmerk, die (mee)bepaalt hoe je er uit ziet, hoe je lichaam werkt of hoe je bent.
Er zijn in totaal zo’n 20.000 genen.

54
Q

Enzymen

A

Door genen gereguleerde stoffen in het lichaam die de chemische processen in cellen controleren. Zorgen bijvoorbeeld voor afbraak van andere stoffen.

55
Q

DNA

A

Deoxyribonucleide zuur.
Lange moleculen opgebouwd uit genen en opgerold in de chromosomen.

Deze moleculen bestaan in de ei-en spermacellen die een nieuw individu vormen en zichzelf repliceren / kopieren bij elke celdeling. gedurende de groei en ontwikkeling van het lichaam.

Sommige delen van het DNA in de cellen dienen als templates (patronen/ vormen) om een andere moleculaire substantie te produceren namelijk RNA (Ribonuecleid acid). RNA is dan weer het template voor proteine molecules.

DNA is een molecuul (polynucleotide) dat al het erfelijk materiaal van een organisme bevat. DNA slaat dus al jouw genetische informatie op

56
Q

Evolutie

A

Evolutie is het lange termijn aanpassingsproces over generaties heen, die elke soort uitrust voor het leven in zijn/ haar altijd veranderende natuurlijke habitat.

57
Q

Normale distributie

A

Normaal verdeling: klokvormige frequentieverdeling. De maximumfrequentie ligt in het midden van de reeks scores en de frequentie verlaagt eert gradueel en dan sneller en dan gradueel symmetrisch aan beide zijdes.

Frequentieverdeling = tabel met aantal scores in elk interval van mogelijke scores.

58
Q

Selective breeding

A

Selectieve voortplanting / fokken = paren van individuen die neigen naar hetzelfde extreem op het bepaalde criterium.

= Veranderen van karakteristieken / eigenschappen over opeenvolgende generaties door selectief fokken kan wanneer een soort verschilt van elkaar in een meetbare eigenschap door verschilen in hun genen.

Single gen eigenschappen= effecten zijn onmiddellijk

Polygenetische eigenschappen: de effecten zijn geleidelijk (gradueel) en cummulatief over generaties

59
Q

Functionalisme

A

Psychologisch perspectief waarbij de functionele redenen (waartoe dient het) van gedrag en geestelijke processen worden onderzocht.

Poging gedrag uit te leggen in wat het gedrag doet voor het individu

De fundering van dit functionalisme is het idee dat natuurlijke selectie automatisch dieren / organismes voortbrengt die beter worden in wat ze moeten doen om te overleven en om zich in hun natuurlijke omgeving voort te planten.

60
Q

Vestigial characteristics

A

Sommige kenmerken zijn vestigial characteristics (rudimentair). Deze kenmerken van anatomie of gedrag dienden de noden van onze voorouders maar zijn nu niet meer functioneel. Het zijn overblijfselen. Vroeger vermoedelijk nuttig.

61
Q

Genetic drift

A

Genetische drift: variaties voortkomend uit enkel toeval. Sommige overgeërfde kenmerken die resulteren uit 1 of meer mutaties zijn onbeduidend voor de voortplanting en de overleving. Deze werden niet uitgeroeid door natuurlijke selectie omdat ze niet belangrijk waren.

62
Q

Species-typical behaviour (soort typisch gedrag)

A

Elk gedragspatroon dat een bepaalde diersoort of soort vertoont dat zo karakteriserend is voor die soort dat het kan gebruikt worden om de soort te identificeren. Deze worden ook soms instinct genoemd. Daar er zoveel definities voor instinct zijn en omdat instinct zou insinueren dat er ervaring nodig is (aangeboren) en men dit beschouwt als genetic determinism (geloof dat de genen gedrag bepalen onafhankelijk van de omgeving) gebruiken we de term Species-typical behaviour

63
Q

Wat houdt de wederkerigheidstheorie (reciprocity theory in)?

A

De wederkerigheidstheorie: helpen ook van niet verwanten maar in dit geval wordt hulp terug verwacht. Lange termijn samenwerking.

  • Hiervoor moet onthouden worden wie terug geholpen heeft in het verleden
  • Tendens de ander die niet terug hielpen niet meer te helpen
  • Iemand die ook anderen helpt en niets terug verwacht, krijgt een betere sociale status en meer aanzien in de gemeenschap
64
Q

Focus 25: Hoe illustreren menselijke emotionele uitdrukkingen het punt dat species-typical (soort typisch) gedrag aangepast worden door leren?

A

We zijn biologisch geprogrammeerd om bepaalde emoties op een soort-typische manier uit te drukken. Maar we kunnen deze uitdrukkingen leren controleren, veranderen en nieuwe aanleren.

Dit zien we door cross-cultural / verschillen tussen verschillende culturen. Vooral bvb in het gebruik van de eyebrow flash zijn er grote culturele verschillen. Eibl-Eibesfeldt (1975). Japanners gebruiken het voor het groeten van jonge kinderen, Samoans groeten iedereen op deze manier. Er zijn culturele dialecten in het uitddrukken van emoties. Men kan makkelijker en nauwkeuriger elke emotie identificeren wanneer uitgedrukt door mensen van de eigen cultuur. (Elfenbein & Amady 2003)

65
Q

Focus 33: Parental investment theorie (Trivers Robert)

A

Parental investment is de tijd, energie en risico op overleven die een ouder investeert / besteedt bij het voortbrengen, voeden en zorg dragen voor de nakomelingen.

Trivers Robert’s parental investment theorie: het geslacht dat meer investeert in ouderschap (parenting) is meer selectief in het kiezen van een partner en de ouder die minder investeert in ouderschap is meer competitief voor toegang tot het andere geslacht.

66
Q

Agression

A

Agressie is gedrag dat bedoeld is om een ander lid van dezelfde soort schade te berokkenen.

Nut van agressie: breinmechanismes die dit gedrag stimuleren / motiveren en organiseren evolueerden omdat het dieren helpt bepaalde hulpbronnen te verkrijgen en te behouden, nodig om te overleven en zich voort te planten.

Agressie komt vooral veel voor rond paren / partners - voedsel en terrirorium beschermen en het beschermen van de jongen.

Bij vrouwen gaat het meer om het beschermen van resources en jongen.

Bij mannen gaat het vaak om sexuele partners en sociale status (ego - waardoor ze makkelijker aan een seksuele partner raken)

67
Q

Helpen

A

Evolutionair gezien is helpen elk gedrag dat de overlevingskans of de mate van voortplanting van een ander individu verhoogt.

2 Patronen van helpen:

  1. Cooperatie - samenwerking: het helpen van een ander terwijl je jezelf helpt: meeste voordelen van sociaal leven ligt in de samenwerking = samenwerken tot het bekomen van hetzelfde doel. Hierdoor is er meer kans op overleven en voortplanting dan als je alles alleen doet.
  2. Altruisme: altruisme is het helpen van de ander waarbij de kans op overleving en voortplanting van de helper daalt. 2 redenen
    1. Kin selection theorie (helpen van verwanten)
    2. Reciprocity theorie (werderkerigheidstheorie)
68
Q

Wat zijn de 2 theorien ontwikkeld om altruisme (helpen van een ander waarbij de eigen kans op overleving of voortplanting daalt) uitgelegd worden vanuit een evolutionair standpunt (op basis van welke 2 theorieën)?

A

Dit zijn de verwantschapstheorie van altruisme en de wederkerigheidstheorie (reciprocity theory)

De kin selection theory (verwantschapstheorie) = het voornamelijk helpen van verwanten die genetisch het meest lijken op de helper = wat overleeft in de evolutie zijn de genen (en niet het individu). Elk gen dat de productie en behoud van kopieen van zichzelf verhoogt is een fit gen vanuit natuurlijke selectie gezien zelfs al daalt de kans op overleven van een bepaald drager van dat gen. Hoe dichter de verwantschap - hoe meer geholpen wordt.

De wederkerigheidstheorie: helpen ook van niet verwanten maar in dit geval wordt hulp terug verwacht. Lange termijn samenwerking.

  • Hiervoor moet onthouden worden wie terug geholpen heeft in het verleden
  • Tendens de ander die niet terug hielpen niet meer te helpen
  • Iemand die ook anderen helpt en niets terug verwacht, krijgt een betere sociale status en meer aanzien in de gemeenschap
69
Q

Kin selection theory (verwantschapstheorie)

A

De kin selection theory (verwantschapstheorie) voor altruisme (helpen van anderen waarbij de eigen overlevingskans daalt) = het voornamelijk helpen van verwanten die genetisch het meest lijken op de helper = wat overleeft in de evolutie zijn de genen (en niet het individu). Elk gen dat de productie en behoud van kopieen van zichzelf verhoogt is een fit gen vanuit natuurlijke selectie gezien zelfs al daalt de kans op overleven van een bepaald drager van dat gen. Hoe dichter de verwantschap - hoe meer geholpen wordt.

70
Q

Focus 29:

  1. Welke zijn de 2 klassen van gelijkenissen bij cross-species comparison en wat is het verschil?
  2. Hoe kunnen wetenschappers bepalen of een gelijkenis tussen 2 soorten in een kenmerk een analogie of een holomogie is?
A
  1. Homologie en Analogie

Een homologie is een gelijkenis die ontstaat doordat de soorten een gemeenschappelijke voorouder hadden.

Een Analogie is doordat ze een gelijklopende evolutie hebben meegemaakt (verschillende soorten ontwikkelen onafhankelijk van elkaar een gemeenschappelijk kenmerk door een gelijkenis of levensstijl)

  1. Hoe meer verwant organismes zijn, hoe meer homologieën ze hebben. Bekijken waar in het verleden de laatste gemeenschappelijke voorouder was. Bepalen of deze voorouder de bestudeerde eignenschap ook bezat.

Vb. dieren die kunnen vliegen: vogels, sommige insecten en sommige zoogdieren (vleermuis bvb). Gelijkenissen tussen deze 3 groepen in hun vliegbewegingen, en in de anatomische structuren voor het vliegen, zijn analogieën. De reden is dat ze geen gemeenschappelijke voorouder hadden die ook kon vliegen. Als je bij vogelsoorten kijkt bvb een kraai en een merel, hun laatste gemeenschappelijke voorouder was ook een dier met vleugels dus hier is het een homologie.

71
Q

Focus 30: hoe worden homologieën gebruikt om te leren over

  1. Fysiologische mechanismes
  2. Evolutionaire weg voor bepaalde soort-typische eigenschappen (species-typical)
A
  1. Fysiologische mechanismes: hoe de hersenen en andere biologische structuren werken om het bestudeerde gedrag te vormen. Omdat een gelijklopende evolutie gelijk gedrag kan voortbrengen dat opereert via verschillende fysiologische mechanismes, kunnen we analogieen niet gebruiken om een bepaald fysiologisch mechanisme te bestuderen. We moeten ons hier baseren op de homologieen (zelfde voorouder/ omgeving) die dieren hebben met mensen om zo de mechanismes van een bepaalde eigenschap / gedrag te bestuderen en (deels) toe te kunnen passen op de mens.
  2. Door het vergelijken van verschillende vormen van een bepaald soort-typisch gedrag / eigenschap in nauw verwante soorten, is het vaak mogelijk om te reconstrueren hoe de meer complexe vorm van dit gedrag/ eigenschap tot stand kwam via een serie stappen vanuit de simpelere vorm. Vb. Darwin gebruikte dit om de evolutionaire stappen te bepalen hoe honingbijen hun bekwaamheid verworven hebben om complexe nesten van wax - kammen van nauw passende hexagonale cellen te bouwen.
72
Q

Focus 26: Hoe illustreren het wandelen op 2 benen en taal bij mensen en zang bij de Witkruingors (white crowned sparrow) dat soort typich gedrag kan afhangen van een leerproces?

A

Peuters wandelen 6 uur per dag (9.000 stappen) om te leren wandelen. Ze oefenen ook op eigen initiatief de taal. Maar een mense die opgroeit in een omgeving waar het niet mogelijk is om dit te oefenen zullen de taal en wandel capaciteit niet ontwikkelen. Ook bij andere dieren speelt leren een enorm belangrijke rol bij het ontwikkelen van species-typical behaviors. De Witkruingors ontwikkelen de bekwaamheid in hun soort-typisch gezang enkel als ze dit gezang horen de eerste zomer nadat ze uit het ei komen. (Marler, 1970). Inderdaad, vogels van deze soort die in verschillende omgevingen leven, ontwikkelen verschillende dialecten en jonge vogels zingen het dialect dat ze horen. (Nelson et al., 2004). Echter de range van wat de vogels kunnen zingen is wel beperkt door hun biologie. Ongeacht de omgevingservaringen kan de witkruingors niet leren zingen als een kanarie of zoals een andere soort vogel.

73
Q

Focus 27:

  1. Hoe is het concept van biologische bereidheid / paraatheid gerelateerd aan dat van soort-typisch gedrag?
  2. Hoe illustreren de voorbeelden van het menselijk wandelen en spreken de biologische bereidheid / paraatheid/uitgerustheid?
A
  1. Het verschil tussen instinctief / soort-typisch gedrag en ander gedrag heeft vooral te maken met het biologisch uitgerust te zijjn hiervoor. Natuurlijke selectie heeft elke soort uitgerust met anatomische structuren om te verzekeren dat normale individuen van de soort die in de normale omgeving van de soort opgroeien fysiek klaar zijn / in staat zijn om dit soort-typisch gedrag te tonen en ook dat ze gemotiveerd zijn om aan te leren wat nodig is om dit gedrag te kunnen uitvoeren.
  2. Mensen hebben de anatomische kenmerken (sterke achterbenen met voeten, zwakkere voorbenen zonder voeten, een opgericht bekken, een korte stijve nek) die het ons makkelijker maken te wandelen dan om op 4 benen / poten te lopen. Antwoord: we worden geboren met neurale systemen in de hersenen en ruggemerg die het ons mogelijk maken onze benen juist te bewegen om gecoordineerd op 2 benen te wandelen en met neurale structuren die ons motiveren om dit te oefenen in het juiste stadium van onze ontwikkeling. Honden bvb. zouden stappen op 2 poten enkel oefenen na een directe beloning en niet voor het oefenen. Het feit dat we gewoon vanzelf oefenen (als we voorbeelden zien in onze omgeving) en het ook kunnen door onze bouw illustreert dat we ervoor gemaakt zijn.

Zelfde voor spreken Anatomical structuren, zoals strottenhoofd en een flexiebele tong waardoor we een grote varieteit geluiden kunnen voortbrengen en met hersenen die speciale neurale centra voor verstaan en voortbrengen van taal hebben. Zuigelingen beginnen te praten op een bepaald moment zelfs met beperkte aanmoediging. Chimpanzees kan geleerd worden om sommige aspecten van de menselijke taal te simuleren maar ze hebben veel aanmoediging nodig en worden er nooit echt goed in.

74
Q

Focus 28: Waarom is het concept van soort-typisch gedrag eerder relatief en niet absoluut?

A

Het concept is eerder relatief omdat geen enkel gedrag enkel voortkomt uit biologische uitgerustheid. Er is altijd een interactie met de omgeving bij betrokken.

Omgekeerd, elk gedrag dat een individu kan uitvoeren, hoe artificieel het ook lijkt en hoeveel training ook nodig is, het maakt altijd gebruik van de aangeboren biologische capaciteiten.

75
Q

Wat zijn vragen die we ons moeten stellen als we een bepaald gedrag bestuderen?

A

NIET is dit een species-typical gedrag? Maar nuttige vragen zijn:

  • What are the environmental conditions needed for the full development of this behavior?
  • What internal mechanisms are involved in producing this behavior?
  • What consequences does this behavior have in the individual’s daily life?
  • In the course of evolution, why would the genes that make this behavior possible have been favored by natural selection?
  • *These questions can be asked of any behavior, regardless of whether it is thought of as species-typical.**
76
Q

Focus 31: Hoe ondersteunen studies van homologieën tussen mensen en andere primaten het standpunt dat de menselijke begroetingslach en de menselijke blije lach een verschillende evolutionaire oorsprong hebben? Hiermee bedoelen we een verschillende evolutionaire functie?

A

Andere primaten kennen ook 2 soorten lach. De stille ontblote tanden uitdrukking (gelijkend - homoloog aan de menselijke begroetingslach - glimlach) en de play face / relaxte open mond uitddrukking (homoloog aan de menselijke blije lach).

  1. Stille ontblote tanden: bij Makaak apen is de functie van de stille ontblote tanden bij een ontmoeting van een onderdanige met een dominante aap om geen gevecht uit te lokken (de onderdanige lacht als bescherming). Bij chimpansees wordt deze lach gebruikt bij een ontmoeting en volgt er dan een vriendelijke interactie (de onderdanige zegt: ik ben geen gevaar , de domintante zegt het is ok ik zal je niets doen). Gebruiken ze de ontblote tanden uitdrukking beiden betekent het: laten we vrienden zijn.
  2. De play face of relaxte open mond (echte blije lach bij mensen). Deze uitdrukking wordt het meest gebruikt bij speelse interactie bij jonge primaten. Het gebruikt dezelde spieren als bij de blije menslach. Bij chimpansees klinkt er een ah ah ah zoals bij mensen de lach uit de keel. Bij jongen primaten betekent deze lach dat het agressief vertoon spel is en er niemand gekwetst gaat raken. . Interessant, bij menskinderen gebeurt dit gelach veel vaker bij speels vechten (stoeien) en achter elkaar aanjagen dan bij eender ander soort spel. (Blurton-Jones, 1967). Dus niet enkel de vorm van onze blije lach is dezelfde als bij andere primaten maar minstens i bepaalde gevallen heeft het eenzelfde functie.
77
Q

Focus 32: Hoe kunnen we analogieen gebruiken om gevolgtrekkingen te maken over de distale functies (evolutionaire functies) van species-typical eigenschap?

A

Wanneer verschillende soorten onafhankelijk van elkaar een bepaald zelfde gedragskenmerk hebben ontwikkeld (convergente / gelijklopende evolutie) dan kan het vergelijken van deze soorten gemeenschappelijkheden onthullen in hun habitat of levensstijl. Deze gemeenschappelijkheden kunnen zo aanwijzigingen zijn voor de distale (evolutionaire) functie voor dit kenmerk / deze eigenschap.

78
Q

Focus 34: Gebaseerd op de ouderschapsinvestering theorie van Trivers (parental investment), waarom leidt een hoge investering van het vrouwtje tot (a) polygyny, (b) grotere mannelijke exemplaren, en (c) hoge selectiviteit in de keuze van partner door het vrouwtje?

A

a. Polygygny: een man meer vrouwen. Omdat een vrouw veel investeert in een jong (ontwikkeling in haar lichaam en dan het jong voeden) kan ze maar een beperkt aantal nakomelingen voortbrengen in een broedseizoen / leven. Vb een vrouw kan maar 1 nakomeling per jaar voortbrengen. Voor de man is de investering in ouderschap veel beperkter. Minimaal is de inspanning spermacellen leveren en copuleren. Daarom wordt zijn aantal nakomelingen niet beperkt door ouderschapsinvestment maar kan hij verschillende vrouwtjes bevruchten. Wanneer dus het evolutionair voordeel van paren met meerdere anderen groter is voor mannen dan voor vrouwen dan is er meer competitie van mannen om met zoveel mogelijk vrouwen te paren = polygyny.
b. Evolutionair heeft een mannetje meer kans om een vrouwtje te versieren als hij groter en dus sterker is dan zijn rivalen daar er bij zoogdieren vaak gevochten wordt te paren met een vrouwelijk exemplaar. Hoe meer polygyny er is hoe groter het mannetje wordt in verhouding van het vrouwtje. Maar enkel zolang het evolutionair voordeel - meer paarkansen - de nadelen overstijgen (nadeel: genoeg voeding vinden bvb)
c. Omdat het vrouwtje zoveel investeert, haar leven riskeert en haar toekomstige voortplantingspotentieel verlaagt wanneer ze zwanger wordt, ligt haar genetische interesse in het voortbrengen van nakomelingen die de hoogst mogelijke overlevings - en voortplantingskans heeft. (Campbell & Cross, 2012). In de mate waar het mannetje de jongen beïnvloedt, door genen of andere bronnen (voedsel …) die hij voorziet wordt er verwacht dat het vrouwtje partners selecteert van wie de voordelen groter zijn. Vb de genen van de overwinnaar laat de kans toenemen dat de zonen van het vrouwtje sterker is en zal meer gevechten winnen in de toekomst om zo meer jongen te verwekken.

79
Q

Focus 35:

  1. Welke omstandigheden promoten de evolutie van polyandry (een vrouw meer mannen)?
  2. Hoe ondersteunen geslachts (sex differences) verschillen in polyandrische soorten Trivers theorie?
A
  1. Polyandrie komt meer voor bij ei leggende soorten dan in zoogdieren. de reden hiervoor is dat een kleiner deel van de reproductieve cyclus van een ei legger gelinkt is aan het vrouwelijke lichaam. Eens de eieren er zijn kan eender welke ouder ervoor zorgen. Polyandrie komt blijkbaar meer voor in gevallen waar het vrouwtje meer eitjes kan produceren in een broedseizoen dan waar zij alleen of zij en een mannetje kan voor zorgen. (Andersson, 2005). haar beste strategie is dan paren met meer mannetjes, en elke batch van de bevruchte eitjes bij de vader achter te laten die dan de voornamelijke of enige verzorger wordt.
  2. Consistent met Trivers’s theorie, zijn de vrouwtjes bij de polyandrische soorten de actievere en aggressievere hofmakers en zijn ze geevolueerd om groter, sterker en soms feller gekleurd te zijn dan de mannetjes. (Berglund & Rosenqvist, 2001).
80
Q

Focus 36:

  1. Welke omstandigheden promoten de evolutie van monogamie
  2. Waarom zijn de verschillen bij de 2 geslacht en in grootte en sterkte miniem bij monogame soorten?
A
  1. Trivers theorie, wanneer de 2 geslachten ongeveer evenveel investeren in hun jongen, zal de mate van rivaliteit voor partners ook ongeveer gelijk zijn waardoor er monogamie ontstaat. Wanneer omstandigheden het onmogelijk maken voor een enkele volwassene alleen en het wel mogelijk is voor twee, is er eerder gelijke ouderlijke investering. Onder deze omstandigheden kan het jong niet overleven als 1 van de ouders het in de steek laat. Daarom bevoordeelt natuurlijke selectie genen die ouders samen laten blijven om samen voor hun jongen te zorgen (hechting is natuurlijk).
  2. Daar in deze omstandigheden van gelijke ouderlijke investering in jongen geen van de 2 geslachten meer vecht voor een partner dan het andere geslacht is er geen reden voor natuurlijke selectie op grootte en sterkte tussen de 2 geslachten en zijn ze bijna identiek in deze karakteristieken.
81
Q

Focus 37: Wat zijn de evolutionaire redenen dat monogame partners soms paren met anderen buiten hun partner?

A

Voor vrouwtjes, kan het evolutionair voordelig te zijn te paren met anderen met superieure genen dan die van haar partner, (zoals bvb. tot uiting komt in zang of veren) resulterend in genetische sterkere nakomelingen. Copuleren met elke extra man verhoogt ook de kans dat al haar eitjes bevrucht worden met levensvatbaar sperma.

Voor mannetjes kan het meer nakomelingen opleveren om sociaal monogaam te zijn maar toch ook met zoveel mogelijk andere vrouwtjes uit de buurt te copuleren en om andere mannetjes weg te houden bij zijn partner. Genen die brein mechanismes bouwen die zulk gedrag bevorderen worden meer doorgegeven aan nakomelingen dan andere genen.

82
Q

Verschil tussen sociale monogamie en sexuele monogamie?

A

Sociale monogamie is het trouw koppelen van mannetje en vrouwtje voor het grootbrengen van de jongen.

Sexuele monogamie is trouw zijn in het copuleren, enkel tussen dat mannetje en dat vrouwtje.

83
Q

Focus 38:

  1. Wat zijn de evolutionaire voordelen van promiscuiteit voor chimpansees en bonobos?
  2. Op welke manieren is promiscuiteit meer ontwikkeld bij bonobos dan bij chimpansees?
A
  1. Promiscuiteit stelt een groep van volwassen mannetjes en vrouwtjes in staat om in relatieve harmonie samen te leven zonder te veel vechten over wie met wie paart. Vanuit het vrouwelijk oogpunt is een gerelateerd voordeel de vaderschaps verwarring. Bij vele soorten primaten doden mannetjes jongen die niet van hen zijn. Dit is waargenomen bij chimpansees waar een vrouwtje met jong van buiten de groep in de groep werd opgenomen en haar jong dat elders verwekt werd, gedood werd. Daar de jongen van eender welk mannetje kan zijn is het in het evolutionaire voordeel van het mannetje niet in het aanvallen van de jongen maar in het beschermen en het zorgen voor de hele groep.
  2. Mannelijke chimpansees monopoliseren soms de sexuele activiteit van een vrouwtje in haar ovulatoire cyclus of de periode van piek ontvankelijkheid. Bonobos lijken dit niet te doen. Vrouwelijke bonobos (in tegenstelling tot andere apen) copuleren op elk moment tijdens hun reproductieve cyclus en niet enkel rond de ovulering (dus meer sex). Bonobos van hetzelfde geslacht wrijven hun geslachtsdelen tegen elkaar en genitale stimulatie van elke soort gebeurt vaak na conflicten en in situaties die conflict zouden kunnen veroorzaken. Daardoor lijken bonobos de meest vredevolle primaten te zijn.
84
Q

Primaten

A

De primaten of opperdieren (Primates) vormen een orde van zoogdieren, waartoe alle halfapen en apen (waaronder de mens) worden gerekend.

85
Q

Focus 39:

  1. Welk bewijs is er dan de mens is geevolueerd is als deels monogaam en deels polygygneus?
  2. Hoe is dit consistent met de parental investment theorie van Trivers?
A
  1. a. In geen enkele cultuur is de mens promiscue. In elke cultuur vormen mensen lange partner relaties. Meestal vastgelegd in een bepaald contract. Antropologen vonden dat in de meeste niet- westerse culturen waar polygygnie niet illegaal is, de mensen een mix toepassen van monogamie en polygygnie. Mannen die rijk genoeg zijn hebben er 2 of meer vrouwen en sommige mannen hebben er geen. Maar zelfs in culturen waar polygygnie toegelaten is, zijn de meeste huwelijken monogaam. b. Het beperkte verschil in grootte tss man en vrouw duidt ook op vooral monogamie met een deeltje polygygnie. Dit verschil is belange niet zo groot als bij polygygneuze soorten maar wel groter dan in monogame soorten. c. Een ander bewijs is het immuniteitssysteem. Hoe meer sex partners, hoe groter de immuniteit moet zijn. Het menselijk immuunsysteem ligt tussen dat van een polygyneuze harem-based gorilla en de monogame Gibbon. d. Ouderschapsinvestering in de jongen, de vrouwen investeren iets meer (directe en indirecte zorg samen) in de jongen dan vaders maar het verschil is niet extreem.
  2. Ouderschapsinvestering in de jongen, de moeders investeren iets meer (directe en indirecte zorg samen) in de jongen dan vaders maar het verschil is niet extreem. Dit is dus ook consistent met de parental investment theorie van Trivers
86
Q

Focus 40

  1. Wat zijn evolutionair gezien de functies van romantische liefde en sexuele jaloezie en hoe wordt dit ondersteund door vergelijkingen tussen verschillende soorten?
  2. Hoe wordt sexuele ontrouw uitgelegd?
A
  1. De liefde dient er om een paringsband te creëen (mensen ontwikkelen sterke emotionele gevoelens voor degene waar ze sex mee hebben en willen dan regelmatig bij elkaar zijn). De jaloezie dient om deze band te behouden door de partners aan te moedigen zich zo te gedragen om te verhinderen dat de partner sexueel bij een ander betrokken raakt. Dit wordt ondersteund door verschillende soorten te vergelijken daar andere dieren die LT paringsbanden vormen bewijs laten zien van gelijkaardige emoties. We zijn dus meer zoals monogame vogels dan zoals onze dichtste aap verwanten. De gelijkenissen tussen de monogame vogels en ons zijn analogieën (geen homologieen). Chimpansees en Bonoboes kunnen wel promiscue sex hebben zonder veel emotionele consequenties. Het verschil is te wijten aan het verschil tussen de soorten van hoeveelheid zorg de jongen nodig hebben van beide ouders.
  2. Maar buiten deze gevoelens hierboven is er ook een ander product van de evolutie, lust. Lust motiveert dan weer in het stiekem sex te hebben buiten onze paringsband. De reden van deze ontrouw is voor mannen die zo meer kopieen van zijn genen de wereld in kan sturen dan een volledig trouwe man. De voordelen voor de vrouw: 1. Stijging van zwangerschapskans wanneer haar mans sperma’ niet levensvatbaar zou zijn of niet compatibel zou zijn met haar eitjes. 2. Verbetering van de evolutionaire fitheid van haar nakomelingen wanneer ze paart met een man waarvan het sperma superieur is aan dat van haar partner. 3. Voorziening van hulpmiddelen van meer dan 1 man.
87
Q

Wat is partible paternity? Deelbaar vaderschap?

A

Vb in sommige Zuid Amerikaanse landen denkt men dat een kind eigenschappen krijgt van elke man waarmee de moeder sex heeft ongeveer 10 maand voor de geboorte. = partible paternity

88
Q

Focus 41:

  1. Geweld bij vrouwelijke primaten?
  2. Hoe wordt geweld door mannen tegen zuigelingen (jongen), tegen andere mannen en tegen vrouwen verklaard - evolutionair gezien?
A
  1. Vrouwelijke primaten tonen agressie eerder voor resources en verdedigen van hun jongen en wanneer hun doel bereikt is stoppen ze met vechten.
  2. Het meeste geweld van mannetjes heeft direct of indirect met sex te maken. 1. Mannetjes bij verschillende apen doden jongen van andere mannetjes zodat de vrouwtjes stoppen met melk geven, terug ovuleren en sexueel actief worden. 2. Mannetjes vechten met andere mannetjes om toegang te krijgen tot een bepaald vrouwtje of om hun rang in de dominantie hierarchie in de groep te verhogen. Hogere dominantie verhoogt hun aantrekkelijkheid voor vrouwtjes en de mogelijkheid om hun rivalen te intimideren. 3. Tegen vrouwtjes gebruiken ze geweld om hen te dwingen met hen te copuleren of om hen te verhinderen met een ander mannetje te copuleren.
89
Q

Focus 42:

  1. Hoe nemen de kin selection (verwantschap selectie) theorie en reciprocity (wederkerigheidstheorie) altruisme weg uit het “altruisme”?
  2. Welke waarnemingen tonen aan dat beide theorien zowel van toepassing zijn op mensen als op andere dieren?
A
  1. a. Kin selection theorie en altruisme: wat overleeft in de evolutie is niet het individu maar de genen ervan. Wiskundig bekeken: gemiddeld 50% van de nakomelingen en van de siblings van een individu wordt verwacht dezelfde genen voort te brengen, 25% van de neven en nichten … enz. Dus als de altuist een klein risico neemt terwijl de overlevingskans van zijn jongen of siblings toeneemt met meer dan 2, van nichtjes en neefjes met meer dan 4 dan zou bij het sterven van de altruist het aantal genen in de evolutie nog toenemen. 2. Wederkerigheidstheorie en altruisme: LT vormen van samenwerking ook tussen niet verwanten. Dit is niet meer puur altruisme daar men bij hulp een wederdienst verwacht. Genetische tendency om niet verwanten te helpen ontwikkelt zich als het wordt getemperd door: a. zich te herinneren welke individuen hulp terug gedaan hebben in het verleden en b. diegenen die in het verleden geen hulp geboden hebben na hulp niet meer te helpen. Bij mensen stijgt de sociale status soms wanneer ze ook degenen helpen die niet terug kunnen helpen waardoor als ze toch hulp nodig hebben ze toch geholpen worden door anderen.
  2. a. Kin selection: grond eekhoorns die met verwanten samenleven stoten eerder alarmsignalen uit dan die met niet verwanten samen leven. Chimpansees helpen eerder verwanten. Macaque apen zijn geobserveerd hun broers en zussen vaker te helpen dan neefjes en nichtjes. Cross cultureel onderzoek toont ook aan dat mensen eerder verwanten dan geen verwanten helpen. Vb bij sterven van de moeder zorgt vaak grootouder of tante / nonkel voor het kind. Dichte verwanten delen ook vaker land of een onderkomen, jagen samen of hebben andere samenwerkingen. Genetisch verwanten in hetzelfde huishouden zijn vaak minder gewelddadig dan niet verwanten. Wanneer leiders mensen willen oproepen voor vechten - spreken ze van vader - moederland. b. wederkerigheidstheorie: vampiervleermuizen delen frequent voedsel met niet verwanten die met hen in het vereden eten deelden. Vrouwelijke bonobos maken vriendschaps coalities wanneer ze in verschillende troepen geboren zijn ze geven elkaar werderkerig hulp. De mensen zijn de grootste werderkerige helpers. Mensen hebben ook sterke emoties ontwikkeld door natuurlijke selectie om wederkerigheid te bevorderen. Dankbaarheid als iemand ons helpt, trots wanneer we deze hulp terug kunnen aanbieden, schuld wanneer het ons niet lukt de ander terug te helpen, boosheid als de ander ons herhaaldelijk niet terug helpt.
90
Q

Vraagje over Functionalistische aanpak

Een psychologische gedragsverklaring die verwijst naar schuldgevoelens als oorzaak van het gedrag is een … (juiste antwoord volgens het oefententamen) = proximale verklaring.

A

Als ik echter op pagina 79 van ons handboek lees, dan zie ik: ‘The emotion of guilt serves the distal function of helping us to preserve our relationships with people whose help we need for survival and reproduction.’ … ‘the best that natural selection could do was to develop an guilt mechanism’

Van Ilse Denruyter

Dus eerst zeggen ze een distal function met tekortkoming dat dan omgezet wordt naar een mechanism en daar is proximale verklaring de juiste???

@Ilse Denruyter

Ik denk dat ze met ‘distal function’ eerder verwijzen op de hulp van anderen die we nodig hebben om te overleven. De hulp van andere ligt buiten onszelf en is daarom ‘distal’ en ons schuldgevoel ligt binnen in onszelf en daarmee proximaal.