Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

cortisol

A

Hormoon wat vrijkomt bij fight or flight response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

prevalentie

A

7%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Symptomen voor diagnose PTSD

A
  1. herhaalde beleving van traumatische gebeurtenis
  2. Voortdurende vermijding van situaties die met de traumatische gebeurtenis verband houden
  3. negatieve veranderingen in het denken en de stemming in verband met het evenement
  4. hypervigiliantie en chronische opwinding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

copingstijlen passend bij PTSD

A

destructief/ontwijkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ataque de nervios

A

angststoorins die veel voorkomt in Latijns amerika

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nervious

A

chronische variant van ataque de nervios

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

biologische factoren PTSD

A

moeite met het fight or flight systeem uit zetten
continue stressreacties > verminderd hippocampusvolume
lagere cortisolniveaus
HPA-as is mogelijk niet in staat om de stressrespons af te sluiten, waardoor de hersenen continue worden blootgesteld aan stresshormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

behandeling cognitief PTSD

A

blootstelling aan de angst
uitdagen van verschillende cognities
verminderen van stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

medicatie PTSD

A

SSRI

Benzodiazepinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

5 categorie fobie

A
  1. dieren
  2. natuurlijke omgeving
  3. situatie
  4. bloedinjectie/verwonding
  5. Andere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prevalentie fobie

A

13%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Freud theorie fobie

A

onbewuste angsten projecteren op neutraal object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

two factor theory

A

klassieke conditionering > creatie fobie

operante conditionering > in stand houden fobie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorbereide klassieke conditionering

A

evolutie zort ervoor dat angst in bepaalde situaties en objecten sne geconditioneerd kan worden, omdat dit de overlevingskansen vergroot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 basiscomponenten gedragstherapie fobie

A
  1. Systematisch desensibilliseren
  2. Modellering = therapeut doet het eerst, dan de patiënt
  3. Flooding = blootstellen aan angst tot dat deze weg is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

toegepaste spanningstechniek bloedfobie

A

verhogen van bloeddruk en hartslag zodat iemand niet flauw valt en de angst onder ogen kan komen

17
Q

cogn. gedr. therapie fobie

A

uitdagen van negatueve en catastrofale gedachten die zich voordoen bij angst

18
Q

Prevalentie sociale angststoornis

A

48% van de mensen is verlegen

18% daarvan heeft een sociale angststoornis

19
Q

prevalentie sociale AS Amerika

20
Q

prevalentie AS internationaal

21
Q

behandeling SAS medicatie

22
Q

behandeling SAS cognitieve therapie

A
  • Irrationele, disfunctionele cognities identificeren en aanpassen
  • Direct veranderen van deze cognities
23
Q

erfelijkheid paniekstoornis

24
Q

biologische oorzaak van paniek

A

slechte regulatie van locus cereleus > activatie van limbisch systeem > drempel chronische en diffuse angst wordt verlaagd > risico op painekaanvallen wordt verhoogd

25
Q

interoceptief bewustzijn

A

meer bewustzijn van fysieke processen die voorafgaan aan een paniekaanval

26
Q

interoceptieve conditionering

A

interoceptief bewust zijn wordt een trigger voor een paniek aanval

27
Q

medicatie paniekstoornissen

A

tricyclische antidepressiva
SSRI
SNRI
Benzodiazepinen

28
Q

GAG prevalentie

29
Q

biologische theorie GAG

A

defect in het GABA neurotransmittersysteem
> overdreven communicatie tussen neuronen in het limbisch systeem dat verantwoordelijk is voor emotionele, fysieke en gedragsmatige reacties op bedreiging ? chronische diffuse symptomen van angst

30
Q

medicatie GAG

A

Benzodiazepinen
SSRI
SNRI

31
Q

diagnose scheidingsangststoornis

A

minimaal 4 weken aanwezig

moet leven van kind beperken

32
Q

prevalentie scheidingsangststoornis

A

3% bij kinderen onder de 11 jaar

33
Q

medicatie scheidingsangststoornis

A
anti-depressiva
anti-angst middelen
stimulerende middelen
antihistamanica
SSRI
34
Q

OCD prevalentie

35
Q

hoarding

A

verzamelen van alles wat je kunt bezitten

36
Q

hoarding prevalentie

37
Q

biologische theorie OCD

A

veranderingen in de structuur en het activiteiten niveau van de frontale cortex, basale ganglia en de thalamus kunnen een gevolg zijn van serotininetekort en genetische aanleg

38
Q

medicatie OCD

A

antidepressiva
SSRI
Atypische antipsychotica

39
Q

GAD prevalentie ouderen