Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

waarom is de informatie die we binnenkrijgen onvolledig?

A
  • blinde vlek
  • knipperen
  • saccades
  • zicht buiten fovea onscherp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welk onderscheid maken we bij het fenomeen van constanties?

A

proximale stimulus en distale stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

proximale en distale stimulus?

A

proximale = geheel van fysische energie dat onze sensorische receptoren stimuleert
Distale = het voorwerp in de buitenwereld dat de fysische energie produceert
-> proximale stimulus + aannames = perceptie distale stimulus.

(Palmer, 1999)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

definitie illusie?

A

verkeerde perceptie doordat de veronderstelling waarop de interpretatie is gebaseerd niet kloppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn bottom-upprocessen?

A

de informatiestroom van de receptoren aan de basis (bottom) naar de hogere hersencentra (up) die verantwoordelijk zijn voor het herkennen en classificeren van voorwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de 3 stadia van bottom-upprocessen?

A
  • primaire schets
  • perceptuele organisatie
  • patroon- en objectherkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat gebeurt er bij de primaire schets

A

vormen worden gedetecteerd door abrupte helderheidsovergangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat gebeurt er bij de primaire schets

A

vormen worden gedetecteerd door abrupte helderheidsovergangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat gebeurt er bij perceptuele organisatie?

A

proces waarbij de verschillende randen uit het retinael beeld gestructureerd worden in grotere gehelen. we onderscheiden hierbij perceptuele groepering en figuur- en achtergrond scheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurt er bij patroon- en objectherkenning?

A

het kijker gerichte beeld wordt gekoppeld aan de voorstelling van het voorwerp in het geheugen, waardoor bijbehorende informatie wordt geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn top-downprocessen?

A

signalen vanuit de hogere hersencentra beïnvloeden de dataverwerking in lagere stadia van het informatieverwerkingsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat stelt het model van Bar et al. (2006) voor top-down invloeden?

A

gebruikte de fourieranalyse = splitsing van informatie uit een visueel beeld door filters: lage spatiale frequentie en hoge spatiale frequentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn binoculaire diepteaanwijzingen?

A

aanwijzingen die komen doordat we 2 ogen hebben. hierbij onderscheiden we binoculaire dispariteit en mate van convergentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn monoculaire diepteaanwijzingen

A

grootte beeld, textuur gradiënt, lineair perspectief, interpositie overlappende voorwerpen, bewegingsparallax.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een efferent copy?

A

een rustig retinaal beeld ontstaat door een correctie van het retinaal beeld door informatie vanuit de oogspieren en evenwichtsorgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat onderscheidde Ungerleider en Mishkin (1982) in hun model voor perceptie van beweging?

A
  • dorsale route; waar/actie route, zit in de pariëtele lob.
  • ventrale route; wat route, zit in het onderste deel van de temporale lob.
17
Q

apparente beweging?

A

opeenvolgende statische beelden geven illusie van beweging.

18
Q

Geïnduceerde beweging?

A

waarnemen van beweging van voorwerp of jezelf door verkeerd aangenomen beweging van achtergrond (trein voorbeeld)

19
Q

spiegelneuronen?

A

het waarnemen van een beweging activeert de motorische cortex enigszins zodat het sneller geneigd zal zijn om diezelfde beweging uit te voeren. (Rizzolatti, aap en pinda)

20
Q

Wat houd impliciete activering van responsen in?

A

stimuli kunnen automatisch reacties activeren, zelfs zonder dat we de stimulus bewust waarnemen. (priming).

21
Q

gevalsstudie MM?

A

was na zijn 3e blind en kon op 46e weer lage spatiale frequenties kon zien. eerste uitgebreide onderzoek over wat blinden konden waarnemen. hij kon geen subjectieve countouren of diepte zien.

22
Q

Visuele vervorming?

A

Stratton (1897), droeg lenzen die de wereld omkeerde en kwam erachter dat visuele systeem zich kon adapteren.

23
Q

Visuele klip experiment?

A

Gibson & Walk (1960) kinderen van 6 maanden durfden niet te lopen, na 2 maanden hogere hartslag.

24
Q

Habituatietechniek?

A

baby’s raken gewend aan stimulus na veel zien en dan is het niet meer interessant. zo ontdekt dat baby’s diepte zagen.

25
Q

Hoe leer je beter waarnemen?

A
  • meer aandacht voor belangrijke kenmerken
  • templates waardoor sneller herkenning als geheel
  • grotere verschillen waargenomen tussen de te onderscheiden stimuli.