Hoofdstuk 4 Flashcards
1
Q
street
A
de straat
2
Q
friend
A
vriend
3
Q
meets
A
komt tegen (tegenkomen)
4
Q
hey
A
hé
5
Q
ago
A
geleden
6
Q
nice
A
leuk
7
Q
wonderful
A
prima
8
Q
you
A
jou
9
Q
all right
A
het gaat wel
10
Q
problem
A
het problem
11
Q
neighbours
A
buren
12
Q
not so
A
niet zo
13
Q
important
A
belangrijk
14
Q
go
A
gaan
15
Q
week
A
de week
16
Q
a few days
A
een paar dagen
17
Q
fine / splendid
A
prachtig
18
Q
many
A
veel
19
Q
take photos
A
fotos maken
20
Q
since
A
sinds
21
Q
new
A
nieuw
22
Q
camera
A
de camera
23
Q
romantic
A
romantisch
24
Q
film
A
de film
25
after
na
26
look at
kijken naar
27
right now
direct
28
something
iets
29
set a date
afspreken
30
okay
goed
31
at home
thuis
32
date / appointment
afspraak
33
to make
maken
34
date
de datum
35
that doesnt work
dat lukt niet
36
then
dan
37
can
kunnen
38
stay
blijven
39
eat
eten
40
will / shall
zullen
41
plan
het plan
42
write
schrijven
43
diary
de agenda
44
very
hertstikke
45
i think so too
vind ik ook
46
i have to go
ik moet ervandoor
47
away / off
ervandoor
48
quickly
gauw
49
shop
de winkel
50
wish
wensen
51
goed/nice
fijn
52
give regards to
doe de groeten aan (de groten doen aan)
53
next
volgende
54
until then
tot dan
55
how are you?
alles goed?
hoe gaat het met jou?
hoe is het met jou?
56
No, i already have an appointment
ne, ik heb al een afrspraak
| ne, dan kan ik niet
57
to invite someone
iemand uitnodigen