hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Beschrijf de evolutie van het natuurlijk milieu.

A

De evolutie van het natuurlijk milieu heeft invloed gehad op de evolutie van de mens, met veranderingen zoals het rechtop lopen van vroege hominiden door de savannevorming in Afrika.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe is het pleistoceen opgedeeld?

A

Het pleistoceen is opgedeeld in glacialen (ijstijden) en interglacialen (tussenijstijden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de gevolgen van de ijstijd tijdens het pleistoceen?

A

De gevolgen van de ijstijd zijn onder andere de uitbreiding van de poolkappen, veranderingen in flora en fauna, en de depositie van materiaal in continentale sequenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe zijn bodems gevormd tijdens de tussenijstijd?

A

Bodems zijn gevormd door vegetatie tijdens de tussenijstijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de Saale-ijstijd en wanneer vond deze plaats?

A

De Saale-ijstijd vond plaats tussen 230.000 en 130.000 jaar geleden en resulteerde in de oprukking van de noordelijke ijskap tot midden-Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke methoden worden gebruikt voor gedetailleerde reconstructie van klimaatveranderingen?

A

Voor gedetailleerde reconstructie van klimaatveranderingen worden diepzeesedimenten en ijskernen bestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de huidige interglaciaal periode?

A

De huidige interglaciaal periode is het holoceen, dat het laatste interglaciaal is en momenteel bezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar bevond de Vlaamse Vallei zich tijdens de Saale-ijstijd?

A

Tijdens de Saale-ijstijd bevond de Vlaamse Vallei zich heel diep, tot 25 meter beneden het huidige zeepeil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat was de oerschelde?

A

De oerschelde was een brede rivier die van Gent en Brugge naar de Noordzee stroomde tijdens de Saale-ijstijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de vegetatie tijdens het eemiaan.

A

De vegetatie was anders dan nu, met geen beukenbomen en een warmer klimaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurde er tijdens het weichseliaan?

A

Het was de laatste glaciaal in onze streken met toendra-vegetatie en de meest koude fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe ver reikte de ijskap tijdens het weichseliaan?

A

De ijskap reikte maximaal tot Denemarken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat was de zeespiegel tijdens het weichseliaan?

A

De zeespiegel was 130 meter lager.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat bedekte het gebied in het noorden en zuiden tijdens het weichseliaan?

A

In het noorden bedekte dekzand het gebied en in het zuiden loess.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurde er met de Vlaamse Vallei tijdens het weichseliaan?

A

De Vlaamse Vallei werd afgedamd en er ontstond een 4 meter hoge dekzandrug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe verliep de waterafvoer tijdens het laatglaciaal?

A

Het water stroomde via Antwerpen naar de huidige Oosterschelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de twee warmere interstadialen tijdens het laatglaciaal?

A

De twee warmere interstadialen zijn de Bølling en Allerød.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat kenmerkt de oudste, oude en jonge dryas?

A

Deze perioden worden gekenmerkt door dynamische en snelle klimatologische veranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de tijdsperiode van het laatglaciaal?

A

Het laatglaciaal duurde van 15.000 tot 10.000 BP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beschrijf de indeling van het holoceen op basis van pollenzones.

A

De indeling van het holoceen is als volgt: preboreaal (10.000-9.000 BP), boreaal (9.000-7.500 BP), atlanticum (7.500-5.000 BP), subboreaal (5.000-2.500 BP) en subatlanticum (2.500-heden BP).

21
Q

Hoe was het klimaat tijdens de preboreale periode?

A

Tijdens de preboreale periode was het landschap snel bebost met berk en den, met een klimaat dat even warm was als vandaag, maar droger.

22
Q

Wat gebeurde er met de vegetatie tijdens de boreale periode?

A

Tijdens de boreale periode vond de opkomst van eik, iep en hazelaar plaats, met een klimaat dat vergelijkbaar was met dat van de preboreale periode.

23
Q

Wat zijn de kenmerken van de atlanticum periode?

A

De atlanticum periode was warmer en vochtiger dan vandaag, met de ontwikkeling van gemengd eikenbos en het afsmelten van polen, wat leidde tot een kanaal tussen Engeland en de rest van Europa.

24
Q

Hoe verschilde het klimaat in de subboreale periode van de vorige perioden?

A

In de subboreale periode was het klimaat warmer en droger dan in de voorgaande perioden, en de beuk deed zijn intrede.

25
Q

Wat is de betekenis van biodiversiteit in het beschreven landschap?

A

Biodiversiteit verwijst naar de aanwezigheid van soorten in gebieden waar ze normaal gesproken niet voorkomen, wat wijst op een rijke ecologische variëteit.

26
Q

Beschrijf de invloed van ontbossing op de heidebegroeiing.

A

Ontbossing door mensen heeft geleid tot een achteruitgang van de heidebegroeiing.

27
Q

Hoe heeft het subatlanticum het klimaat beïnvloed?

A

Het subatlanticum bracht een kouder en vochtiger klimaat met zich mee.

28
Q

Wat is de rol van de beuk in het ecosysteem?

A

De beuk, en met name de haagbeuk, speelt een belangrijke rol in het ecosysteem.

29
Q

Wat zijn de gevolgen van een onstabiel afwateringsregime?

A

Een onstabiel afwateringsregime kan leiden tot de vorming van overstromingsrivieren.

30
Q

Wat zijn nieuwe zandverstuivingen en hoe ontstaan ze?

A

Nieuwe zandverstuivingen ontstaan door overexploitatie van het landschap.

31
Q

Definieer paleo-antropologie.

A

Paleo-antropologie is de wetenschap die de menselijke evolutie in biologische zin bestudeert.

32
Q

Hoeveel menselijke soorten waren er vaak in het paleoliticum?

A

In het paleoliticum waren er vaak meerdere menselijke soorten naast elkaar.

33
Q

Wat zijn de voorlopers van het geslacht Homo?

A

De voorlopers van het geslacht Homo zijn de meest verwante soorten met mensapen, zoals bonobo’s en chimpansees.

34
Q

Waarin verschilt de mens van andere dieren in het dierenrijk?

A

De mens heeft een unieke plaats in het dierenrijk door zijn anatomische evolutie en ontwikkeling.

35
Q

Beschrijf het verschil tussen de huidige mensapen en hun voorouders.

A

De huidige mensapen zijn eerder boombewoners en hebben een anatomie die hieraan is aangepast, zoals grijpende voeten.

36
Q

Hoe zijn het geslacht Homo en Australopithicus van elkaar afgesplitst?

A

Het geslacht Homo is tussen 4 en 1,5 miljoen jaar geleden afgesplitst van Australopithicus.

37
Q

Noem de eerste soorten binnen het geslacht Homo.

A

De eerste soorten binnen het geslacht Homo zijn Homo rudolfensis, Homo habilis en Homo ergaster.

38
Q

Wat is het geslacht dat ook is afgesplitst van Australopithicus?

A

Het geslacht Paranthropus is ook afgesplitst van Australopithicus.

39
Q

Wanneer is Australopithicus uitgestorven?

A

Australopithicus is ongeveer 1,5 miljoen jaar geleden uitgestorven.

40
Q

Hoe onderscheiden Australopithecus en Homo zich van elkaar?

A

Australopithecus is niet-mens, terwijl Homo mens is; beide liepen rechtop.

41
Q

Wat is een belangrijk cultureel criterium dat het geslacht Homo onderscheidt?

A

Het belangrijkste culturele criterium is het gebruik van werktuigen die teruggevonden zijn uit de tijd van Australopithecus.

42
Q

Wie was de eerste hominide die Afrika heeft verlaten?

A

De eerste hominide die Afrika heeft verlaten is Homo erectus.

43
Q

Wat was een belangrijke verandering in het dieet van Homo?

A

Homo begon als eerste met een dieet dat vlees omvatte.

44
Q

Wanneer bereikte Homo heidelbergensis West-Europa?

A

Homo heidelbergensis bereikte West-Europa heel laat, pas ongeveer 1 miljoen jaar geleden.

45
Q

Beschrijf de kenmerken van Homo neanderthalensis.

A

Homo neanderthalensis had een uitgesproken supra-orbitale torus (oogwal), een kinloze en massieve onderkaak, een laag schedeldak en een schedelinhoud die bijna gelijk was aan die van de moderne mens.

46
Q

Hoe verschilt Homo sapiens van Homo neanderthalensis?

A

Homo sapiens heeft een duidelijke kin, een hoog voorhoofd en is ontstaan in Afrika, terwijl Homo neanderthalensis deze kenmerken niet heeft.

47
Q

Definieer de tijdsperiode waarin Homo neanderthalensis leefde.

A

Homo neanderthalensis leefde tijdens de laatste ijstijd en de voorafgaande tussenijstijd.

48
Q

Waar is Homo sapiens ontstaan?

A

Homo sapiens is ontstaan in Afrika.

49
Q

Wat gebeurde er nadat Homo sapiens in Afrika ontstond?

A

Na het ontstaan in Afrika begon Homo sapiens de rest van de wereld te bevolken.