Hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychoanalystische theorie

A

Ontwikkeld door Freud, herschereven door Erik Erikson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leertheorie

A

Ontwikkeld door Pavlov, Watson, Skinner en Bandura

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cognitieve ontwikkelingstheorie

A

Een aanhanger van piaget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Systeemtheorie

A

Verklaars door bronfenbrenner’s bio-ecologisch model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kritieke periode

A

een specifieke periode waarin een individu een bepaalde omgevingsstimulus moet ervaren om zich normaal te kunnen ontwikkelen. Een tekort van het ervaren van een kritische stimulus tijdens deze periode kan leiden tot ontwikkelingsachterstanden (bijv. op het juiste moment blootgesteld worden aan taal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gevoelige periode

A

een periode waarin iemand bijzonder goed in staat is nieuwe vaardigheden te verwerven en te ontwikkelen. Tijdens deze periode zijn de hersenen bijzonder kneedbaar en aanpasbaar. Zodra deze gevoelige periode voorbij is, is het moeilijker om bepaalde vaardigheden te verwerven omdat de hersenen zich dan minder goed kunnen aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Activiteit versus passiviteit

A

De mate waarin mensen actief zijn in het creëren en beïnvloeden van hun eigen omgeving en hun eigen ontwikkeling. Sommige onderzoekers geloven dat mensen nieuwsgierig zijn en de wereld willen ontdekken; andere onderzoekers zien mensen als passief gevormd door krachten buiten onze controle, zoals omgevings-of biologische invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Continuïteit vs discontinuïteit

A

zijn veranderen die mensen ondergaan geleidelijk of abrupt? Onderzoekers die uitgaan van continuïteit stellen dat ontwikkeling een proces is dat in kleine stapjes verloopt, zonder grote plotselinge veranderingen. Hierbij past kwantitatieve verandering: de mate waarin veranderingen optreden (meer lengte, meer kennis, meer rimpels, van klein mens naar groot mens). Onderzoekers die uitgaan van discontinuïteit stellen dat ontwikkeling een reeks stappen is die het individu in een nieuwe fase brengt. Hierbij past kwalitatieve verandering: dit zijn de veranderingen die een persoon fundamenteel anders maken (van een rups tot een vlinder, van een baby tot een kleuter die talen spreekt). Aanhangers van discontinuïteit gaan er ook van uit dat mensen ontwikkelingsfasen doorlopen. Elke fase is kwalitatief verschillend van de vorige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Universaliteit versus contextspecifiek

A

de mate waarin ontwikkelingsveranderingen voor alle mensen hetzelfde zijn (universeel) of verschillen in culturen, taken en individuen (contextspecifiek).

Aanhangers van de universele benadering nemen bijvoorbeeld aan dat iedereen rond het 40ste levensjaar een midlifecrisis doormaakt. Aanhangers van de context-specifieke benadering veronderstellen dat de ontwikkeling ook wordt beïnvloed door omgevingsfactoren, zoals cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Psychoanalysiche theorie

A

Richt zich op de ontwikkeling en dynamiek van de persoonlijkheid. Mensen worden gedreven door motieven en emtionele conflicten waarvan zij zich grotendeels onbewust zijn. Mensen worden gevormd door hun vroege ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Instincten

A

Biologische krachten die ons gedrag motiveren. Dit is de bron van psychische energie die gedrag aanstuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onbewuste motivatie

A

De kracht van het instinct om ons gedrag te beïnvloeden zonder dat men zich daarvan bewust is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Drie componenten van de persoonlijkheid

A

ID: Dit is het impulsieve, irrationele, en egoïstische deel van de persoonlijkheid, dat tot doel heeft de instincten te bevredigen. Het omvat het zoeken naar onmiddellijke beloningen. Jonge kinderen zullen alles doen om te krijgen wat ze willen, bijvoorbeeld als ze honger hebben.

Ego: Dit is het rationele deel van het individu. Het probeert realistische manieren te vinden om de instincten te bevredigen. Het begint zich in de kindertijd te ontwikkelen en neemt de vorm aan van cognitieve processen zoals waarnemen, leren en problemen oplossen. Wanneer een kind honger heeft, kan het naar de ouder gaan en zeggen dat het honger heeft.

Superego: dit zijn de geïnternaliseerde morele opvattingen. Het Superego ontwikkelt zich op basis van het Ego, wanneer kinderen (3-6 jaar) de morele opvattingen van hun ouders internaliseren.

Conflicten tussen Id, Ego en Superego zijn onvermijdelijk. In een volwassen en evenwichtige persoonlijkheid kan het Id zeggen wat het wil, kan het Ego de impulsiviteit van het Id onderdrukken en realistische wegen zoeken, en kan het Superego bepalen of het Ego moreel aanvaardbaar heeft gehandeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Orale fase

A

0-1 jaarL het libido is gericht op de wereld verkennen via de mond.

De fixatie (niet voltooien van fase) leidt tot veel duimzuingen, kettingroken en overmatige afhankelijkeheid van andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Anale fase

A

1-3 jaar. Het libido is gericht op de anus. Bv zindelijkheidstraining

Fixatie leidt tot angst en afkeer van autoriteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

fallische fase

A

3-6. Het libido is gericht op de geslachtsorganen. Oplossing van het Oedipus- (bij jongens) of Elektracomplex (bij meisjes) leidt tot identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht (= overname van houding en gedrag) en de ontwikkeling van het Superego. Het Oedipus- en Elektracomplex is de begeerte naar de ouder van het andere geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Latente fase

A

6-12. Het libido blijft rustig. Alle energie van het kind gaat naar school en het spelen met vriendjes van hetzelfde geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Fenitale fase

A

12+ de puberteit wekt seksuele instincten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Regressie

A

Terugvallen naar een vroegere en minder traumatische onwikkelingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Erik Erikson (Moto moto)

A

Erikson onderzocht, net als Freud, persoonlijkheidsdynamiek en ging ook uit van ontwikkelingsstadia. In tegenstelling tot Freud legde Erikson minder nadruk op seksuele driften en meer op sociale invloeden. Erikson legde minder nadruk op het Id en meer op het Ego en zijn aanpassingskrachten. Ook had Erikson een positievere kijk op de menselijke natuur en legde hij meer nadruk op de ontwikkeling van de mens na de adolescentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vertouwen vs wantrouwen

A

(geboorte - 1 jaar): baby’s moet leren hun verzorgers te vertrouwen om in hun behoeften te voorzien. Responsief ouderschap is noodzakelijk. Als ouders dit niet doen, zullen kinderen later andere mensen wantrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Autonomie versus schaamte en twijfel

A

(1 jaar - 3 jaar): kinderen moeten leren autonoom te zijn, ze moeten leren hun eigen wil te kennen en dingen zelf te doen. Als dat niet lukt, gaan ze twijfelen aan hun kunnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Initiatief versus spijt

A

(3 jaar - 6 jaar): kleuters ontwikkelen initiatief door grootse plannen te bedenken en uit te voeren, maar ze moeten leren dit niet te laten botsen met de rechten van anderen

25
Q

Vlijt versus minderwaardigheid

A

(6-12) jaar. Kinderen moeten belangrijke sociale en academische vaardigheden verwerven en hun leeftijdsgenoten bijhouden, anders voelen zij zich minderwaardig.

26
Q

Identiteit versus rolverwarring

A

(12-20) jaar. jongvolwassenen zoeken een vorm van gedeelde identiteitscrisis, anders blijven ze in verwaaring over de rol die ze als volwassenen moeten hebben. Erikson ziet adolescentie als periode van identiteitscrisis, waarin je gaat uitzoeken wie je bent en experimenteren.

27
Q

Intimiteit versus isolement

A

(20 jaar - 40 jaar): volwasennen moeten het gevoel hebben dat zij iets doen voor de samenleving, ook voor de volgende generatie als zij er niet meer zijn (vrijwilligerswerk), anders lopen zijn vast en worden zijn egocentrisch

28
Q

Integriteit versus wanhoop

A

(65+): oudere volwassenen moeten hun leven als zinvol beschouwen wanneer zij met de dood worden geconfronteerd, zij moeten geen zorgen en spijt hebben.

29
Q

John B. Watson

A

Watson is een pionier op het gebied van leertheorieën. Hij geloofde dat kinderen geen angeboren neigingen hebben en alleen worden gevormd door omgevingservaringen/

Zijn behaivorisme is gebaseerd op de overtuiging dat je conclusies over de mensenlijke ontwikkeling moet trekken op bais van gedragobservaties en niet op bais van onbewuste cognitieve en emtionele processen. Watson verwierp dus de psychoanalytische theorie.

30
Q

Klassieke conditonering

A

Bv study van Little Albert. Bedacht door Pavlov, dat hij ontdekte dat honden begonnen te kwijlen door het geluid van de bel

31
Q

Operante conditionering

A

Bedacht door Skinner. Bepaald gedrag belonen en bepaald gedrag straffen.

32
Q

Positieve versterking

A

Is de toevoeging van een stimulans om het gedrag te versterken. Als een kind zijn kamer opruimt, krijgt het een knuffel. Dit is positieve omdat het kind van knuffels houdt. Het kind zal zijn kamer vaker opruimen om meer knuffels te krijgen. Er is ook positieve versterking wanneer een kind huilt om spelletjes te mogen doen en de ouder toegeeft en het kind laat spelen. Het kind heeft geleerd dat als hij gaat huilen, hij spelletjes mag spelen

33
Q

Negatieve bekrachtiging

A

is wanneer een onaangename prikkel wordt weggenomen (let op: dit is geen straf!). In de auto is er een irritante piep als je je veiligheidsgordel niet om hebt. Je maakt je gordel vast zodat de vervelende piep weggaat. Het vastmaken van je gordel wordt een gewoonte om het vervelende geluid te vermijden.

34
Q

Positief straffen

A

Toevoegen van onaangename prikkel om de frequentie en de intensiteit van het gedrag te verminderen. Een kind een pak slaag geven als het zich misdraagt

35
Q

Negatief straffen

A

Het wegnemen van een aangename stimulans om de frequentie te verminderen

36
Q

Sociaal-cognitieve theorie

A

Mensen leren ook door andere mensen te observeren.

37
Q

Observationeel leren

A

waarbij mensen leren door het gedrag van anderen te observeren. Door anderen te observeren en te imiteren verwerft men vaardigheden. Observerend leren is een meer cognitieve vorm van leren omdat er ook aandacht, constructie en mentale representaties bij betrokken zijn. Bandura demonstreerde dit met de Bobo-pop. W als kinderen een filmpje zagen waarin een ander kind de pop sloeg, deden ze hetzelfde. Zagen ze een filmpje waarin met de pop werd gespeeld, dan deden ze hetzelfde.

38
Q

Latent leren

A

Is een leerproces waaarbij je ook leert van straffen en belongingen die andere krijgen voor hun gedrag

39
Q

Cognitieve ontiwkkelingstheorie

A

Grondlegger Jean Piaget bestudeerde hoe mensen kennis verwerven en deze gebruiken om zich aan te passen aan hun wereld. Kinderen denken kwalitatief anders dan volwassenen. Intelligentie helpt een organisme zich aan te passen aan zijn omgeving

Kinderen worden niet geboren met ideeën over de werkelijkheid, noch worden ze simpelweg “gevuld” met informatie. Piaget is een aanhanger van het constructivisme, wat betekent dat kinderen hun eigen wereld construeren op basis van hun eigen begrip en interacties. Kinderen verwerven steeds nauwkeuriger ideeën over de wereld door nieuwsgierig en open te zijn.

40
Q

Sesorisch-motorische fase

A

(0-2 jaar): kinderen gebruiken hun zintuigen en motoriek om de wereld te begrijpen. In het begin hebben ze alleen aangeboren reflexen, maar ze ontwikkelen intelligentiehandelingen. Uiteindelijk zijn ze in staat oplossingen te bedenken door middel van symbolen.

41
Q

Pre-operationele fase

A

(2-7 jaar): kleuters gebruiken hun vermogen tot symbolisch denken om taal te ontwikkelen, deel te nemen aan fatasiespelletjes en problemen op te lossen. Hun denken is nog niet logisch, maar egocentrisch. Zij laten zich gemakkelijk misleiden door waarnemingen en denken nog niet op basis van logisch redeneren.

42
Q

Concreet-operationele fase

A

(7-11 jaar): schoolkinderen verwerven een concrete en logische redenering die hen in staat stelt mentaal over voorwerpen na te denken. Zij kunnen praktische en reële problemen met vallen en opstaan oplossen, maar hebben moeite met hypothetische en abstracte problemen.

43
Q

Formeel-operationele fase

A

(11-12+ jaar): jongeren kunnen nadenken over abstracten concepten en zuiver hypothetische stituaties. Met de leeftijd en de ervaring kunnen zij gevolgen voor gedrag bedenken

44
Q

Sociaal-cultureel perspectief

A

(Vygotsky): Vygotsky is het niet eens met de universele ontwikkelingsstadia en komt met een theorie die gevormd wordt door de sociale en culturele context waarin een kind opgroeit. Elke cultuur zorgt voor andere vaardigheden, wat leidt tot een andere manier van denken.

45
Q

Informatieverwerkende benadering

A

deze vergelijkt het menselijk brein met een computer die een hardware en een software heeft. Het gaat om elementaire mentale processen zoals aandacht, geheugen, keuzes maken en cognitieve taken

46
Q

Ecologische systeemtheorieën

A

Worden ook wel contextuele theorieën genoemd. Zij stellen dat veranderingen in het leven het resultaat zijn van transacties tussen het organisme en de omgeving. Het individu en de fysieke en sociale context maken deel uit van een groter systeem

47
Q

Microsysteem

A

Een onmiddelijke fysieke en sociale omgeving waarin de persoon face-to-face interactie heeft met mensen. Het primaire microsysteem in het gezin, de créche of de vriendengroep. Deze omgeving is belangrijk voor de ontwikkeling van het kind.

48
Q

Mesosysteem

A

Onderlinge relaties tussen twee of meer microsystemen. Kinderen die problemen ondervinden in het ene microsysteem (thuissituatie), vertonen ook problemen in een ander microsysteem (school).

49
Q

Exosysteem

A

Sociale omgevingen die het individu niet rechtstreeks ervaart, maar toch zijn ontwikkeling beïnvloeden. Kinderen worden beïnvloed door de werkstress van hun ouders, of door hoe sterk het ondersteunignsnetwerk van de ouders is, of door de omgeving waarin zij leven.

50
Q

Macrosysteem

A

De groterel culturele context waarvan het micro, meso en exossysteem deel uitmaken. Het betreft cuturele waarden, wetten, politieke en economische systemen en instellingen.

51
Q

Het chronosysteem

A

Haat ervan uit dat de relatie tussen mensen en hun omgeving in de loop van tijd verandert. Ontwikkeling is geen losse plaatjes, maar een video.

Een economische ciris kan leiden tot: werkeloosheid, echtscheiding en verhuizing.

52
Q

Proximale processen

A

zijn wederkerige, terugkerende interacties tussen het individu en andere mensen, objecten en symbolen die leiden tot effectiever functioneren. Een proximaal proces in de microsysteemfamilie zou het elke avond lezen van een verhaaltje kunnen zijn, wat de taalontwikkeling bevordert

53
Q

PPCT-model

A

Proces
Persoon
Context
Tijd

Kritek, het is te complex en daardoor nooit een samenhangend beeld.

54
Q

Psychoanalytische theorie van Freud

A
  • Doel: biologisch onderbouwde seksuele instincten motiveren ons gedrag en sturen de ontwikkeling door vijf psychosociale stadia;
  • Nature or nurture: het is meer de natuur, de biologie bepaalt de ontwikkeling, maar ook vroege ervaringen in het gezin beïnvloeden de ontwikkeling;
  • Actief of passief: passief, je wordt beïnvloed door krachten buiten je controle;
  • Continu of discontinu:
    discontinu, er zijn fasen;
  • Universeel of context specifiek: universeel.
55
Q

Psychoanalytische theorie van Erikson:

A
  • Doel: mensen groeien door acht psychosociale conflicten;
  • Nature or nurture: interactie, gelijke mate van nature en nurture;
  • Actief of passief; actief
  • Continu of discontinu: er zijn fasen of het is doorlopend;
  • Universeel of contextgebonden: universeel, maar de fasen kunnen verschillend zijn in verschillende culturen
56
Q

Leertheorie van Skinner:

A
  • Doelstelling: ontwikkeling is het product van het leren van de gevolgen van gedrag door operante conditionering;
  • Natuur of opvoeding: vooral opvoeding;
  • Actief of passief: passief, mensen worden gevormd door de omgeving;
  • Continu of discontinu: continu, gewoonten nemen geleidelijk toe of af;
  • Universeel of contextgebonden: contextgebonden omdat de ontwikkelingsrichting afhangt van de ervaring.
57
Q

Leertheorie van Bandura:

A
  • Doel: de ontwikkeling is het product van cognitie, zoals blijkt uit observerend leren en over-imitatie (“human agency”);
  • Natuur of opvoeding: meer opvoeding;
  • Actief of passief: actief, mensen beïnvloeden hun eigen omgeving;
  • Continu of discontinu: continu;
  • Universeel of context specifiek: context specifiek.
58
Q

Cognitieve ontwikkelingstheorie:

A
  • Doel: de ontwikkeling doorloopt vier stadia van cognitieve ontwikkeling;
  • Nature or nurture: interactie, volwassen worden gaat gepaard met het opdoen van ervaringen;
  • Actief of passief: actief;
  • Continu of discontinu: discontinu, er zijn fasen;
  • Universeel of context specifiek: universeel
59
Q

Ecologische systeemtheorie:

A
  • Doel: de ontwikkeling kan in veel verschillende richtingen gaan, afhankelijk van transacties tussen de veranderende persoon en de veranderende omgeving;
  • Nature or nurture: nature en nurture beïnvloeden elkaar;
  • Actief of passief: actief;
  • Continu of discontinu: beide;
  • Universeel of contextgebonden: contextgebonden