Hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Biologisch model

A
  • Iemands gedachten, emoties en gedrag kunnen worden verklaard met biologische middelen.
  • Beschouwt ziekte als veroozaakt door slecht funvtionerende delen van het organisme.
  • Anatomie en chemie van de hersenen: neuronen communiceren via neurotransmitters op synapsen. Het lichaam kan ook communiceren met hormonen
  • Stoornissen zijn in verband gebracht met bepaalde hersengebieden, neurotransmitters of hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Die factoren die afwijkingen veroorzaken

A

Genetica ergelijke informatie die wordt doorgegeven van ouders op broers en zussen en die is opgeslagen in genen (mutatie of resultaat van evolutie)

Evolutie: geestelijke stoornissen kunnen adaptief zijn geweest. Heeft vroeger helpen overleven

Virale infectie: bloodstelling aan virussen kan psychische stoornnisen veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychofarmaca

A

Medicijnen die emoties en gedachten beïnvloeden

Anti angst medicijnen
Antidepressiva
Antibipolaire geneesmiddelen
Antipsychotica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Psychochirurgie

A

Hersenchirurgie om geestelijke stoornissen te verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Elektroconvulsietherapie (ECT)

A

Er worden twee elektroden op het voorhoofd geplaatst die een kortstonigde lading elektrischiteit door de hersenen sturen. Deze methode wordt vaak gebruikt voor onbehandelbare depressies.

Transcraniële magnetsiche stimulatie (TMS)

Diepe hersenstimulatie (DBS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Acetylcholine

A

Functies: Controleert spiersamentrekkingen en de vorming van de herrinneringen

Verband met absnormaal gedrag:
Alzheimer patiënten hebben vaak lagere acetylcholine niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dopamine

A

Functies:
Regelt spiersamentrekking en mentale processen in verband met leren, herinneren en emoties

Verband met absnormaal gedrag:
Misschien speelt een teveel aan dopamine in de hersenen een rol bij het ontstaan van schizofrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noradrenaline

A

Functies:
Regelt mentale processen met betrekking tot leren en onthouden

Verband met absnormaal gedrag:
Verband tussen noradrenaline onbalans en stemmingsstoornissen zoals depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

serotinine

A

Functies:
Regelt stemmingen, verzadiging en slaap

Verband met absnormaal gedrag:
Kan verband houden met serotinine onregelmatigheden en depressie en eetstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het psychodynamische model (Freud)

A
  • Gedrag wordt beïnvloed door onbewuste krachten, en abnormaal gedrag is het resultaat van een conflict tussen deze krachten

Id = onbewust instictieve behoeften, genotsprincipe
Ego = onbewuste rede, realiteitsprinicipe
Superego = bewust moraal, moraliteitsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Id

A

onbewust instictieve behoeften, genotsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ego

A

onbewuste rede, realiteitsprinicipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Superego

A

bewust moraal, moraliteitsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Afweermechanismen

A

Zijn de “waakhond” van het Ego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verplaatsing

A

Beangstigende ideeën uit het bewustzijn verdrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Regressie

A

De terugkeer, tijdens stress, naar een vorm van gedrag die kernmerkend is voor een eerder stadium van ontwikkeling

17
Q

Rationalisatie

A

Het gebruik van misleidende rechtvaardiging voor onaanvaardbaar gedrag.

18
Q

Verhuizing/displacenment

A

Een overdracht van ideeën en impulsen van bedreigende of ongepaste objecten naar minder bedreigende

19
Q

Projectie

A

Het toeschreven van eigen onaanvaardbare impulsen aan anderen, zodat het lijkt als het de impulsen van iemand anders zijn

20
Q

Antwoord formatie

A

Gedrag dat in strijd is met de echte impulsen, om de echte impulsen te onderdrukken

21
Q

Ontkenning

A

Weigeren om de ware aard van de bedreiging te zien

22
Q

Sublimatie

A

Primitieve impulsen omzetten in positieve, contrustieve acties

23
Q

Psychodynamische therapieën

A

Vrije assosciatie = het benoemen van elke gedachte die in je opkomt
Therapeutische interpretatie = conclusies trekken uit het gedrag van patiënten

Weerstand: onbewuste weigering
Overdracht: het op de psychotherapeut richten van gevoelens die verband houden met belangrijke figuren in het leven van de patiënt en droominterpetatie
Catharis = het verllichten van onderukte gevoelens
Doorwerken = dezelfde kwestie meerdere keren onderzoeken om inzicht te krijgen

24
Q

Kortdurende psychodynamische therapieën

A

De patiënt kiest een enkel probleem om zich voor de korte termijn op te concentreren.

25
Q

Relationele psychoanalytische therapie

A

Therapeut en patiënt moeten een persoonlijke relatie hebben, therapeut vertelt dingen over zichzelf.

26
Q

Humanistisch-existentiële model

A

Psychische gezondheid hangt af van het vermogen om doelen na te streven en een vrij en zinvol leven te leiden

Zelfactualisatie = vervulling volledige potentieel

Carl Rogers: Humanistische theorie - funamentele menselijke behoefte aan onvoorwaardelijke positieve waardering

27
Q

Cliëntgerichte therapie

A

Therapeut schept een ondersteunend klimaat met onvoorwaarlijke positieve waardering, nauwkeurige empathie en oprechtheid.

28
Q

Gestalt therapie

A

Zelfacceptatie berieken door cliënt uit te dagen en te frustreren

29
Q

Sociaal culturele model

A

Abormaal gedrag omvat sociale en culturele krachten die het individu beïnvloeden. Twee belangrijke perspectieven

Familiaal sociaal perspectief: iets dat de maatschappij aan een individu toekent

Sociale connecties en ondersteuning: sociale omgeving waarin mensen opereren

Gezinsstructuur en communicaite: Op elkaar inwerkende delen waarvan de interactie connistente van op elkaar inwerkende delen waarvan de interactie consistente patronen en onuitgesproken refels vertoont de kunnen leiden tot abnormaal gedrag

30
Q

Multicultureel perspectief

A

Theoretici moeten zich concentreren op cultuur etniciteit, geslacht en soortgelijke factoren om gedachten en gedrag te begrijpen

31
Q

Familiaal sociale behandeling

A

Richt zich op sociale settings

32
Q

Cultuurgevoelige therapieën

A

aanpakken van unieke problemen van minderheidsgroepen

33
Q

Gendersensitieve therapieën

A

aandacht voor unieke problemen waarmee mensen van verschillende gelacht worden geconfronteerd

34
Q

Het ontwikkelings-psychopathologisch perspectied

A

gebruikt een inefratief kader om te begrijpen hoe variabele en principes uit verschillende moddellen verantwoordlijk zijn voor adaptied en maladaptief functioneren

Centrale principes:
Equifinaliteit / Gelijkwaardigheid: Je kan op dezelfde plek eindigen waar je bent begonnen
Multifinalliteit: Je kunt op een andere plaats eindigen