hoofdstuck 2 Flashcards
1
Q
het adres
A
Adresse
2
Q
de boodschappen
A
Einkauf
3
Q
de auto
A
Auto
4
Q
begeleiden
A
begleiten
5
Q
bewegen
A
bewegen
6
Q
blauw
A
blau
7
Q
blijven
A
bleiben
8
Q
het boek
A
Buch
9
Q
boodschappen doen
A
einkaufen gehen
10
Q
de buurman, de buurvrouw
A
Nachbar/in
11
Q
danken
A
danken
12
Q
dansen
A
tanzen
13
Q
de dansles
A
Tanzkurs
14
Q
de les
A
Unterricht, Unterrichtsstunde
15
Q
de deur
A
Tür
16
Q
drinken
A
trinken
17
Q
erg
A
sehr
18
Q
eten
A
essen
19
Q
fietsen
A
Fahrrad fahren
20
Q
gauw
A
bald
21
Q
het geluk
A
Glück
22
Q
graag
A
gerne
23
Q
houden van (ik houd van sporten)
A
lieben
24
Q
het huisnummer
A
Hausnummer
25
Q
ieder
A
jede(r)
26
Q
iedereen
A
jeder, alle (Menschen)
27
Q
de keer
A
Mal
28
Q
de keuken
A
Küche
29
Q
de kleur
A
Farbe