hoofdstuck 1 Flashcards
1
Q
de achternaam
A
Nachname
2
Q
beantwoorden
A
beantworten
3
Q
best
A
gut
4
Q
controleren
A
kontrollieren
5
Q
daar
A
da
6
Q
de docent
A
Lehrer
7
Q
doen
A
machen
8
Q
dubbel
A
doppelt
9
Q
Engeland
A
England
10
Q
gaan
A
gehen
11
Q
geen
A
kein
12
Q
het getal, de getallen
A
Zahl
13
Q
geven
A
geben
14
Q
gezellig
A
schön, angenehm
15
Q
de groep
A
Gruppe
16
Q
hebben (hij heeft)
A
haben
17
Q
heel
A
sehr
18
Q
heten
A
heißen
19
Q
hoe
A
wie
20
Q
hoeveel
A
wie viel
21
Q
het hoofdstuk
A
Kapitel
22
Q
het huis
A
Haus
23
Q
de huur
A
Miete
24
Q
Italië
A
Italien
25
Q
het jaar
A
Jahr
26
Q
je, jij
A
du
27
Q
de jongen
A
Junge
28
Q
jouw
A
dein
29
Q
de kaart
A
die (Stadt-)Karte
30
Q
kijken
A
gucken
31
Q
kloppen
A
klopfen
32
Q
komen
A
kommen
33
Q
krijgen
A
bekommen
34
Q
kunnen
A
können
35
Q
het land
A
Land
36
Q
leuk
A
schön, cool
37
Q
lezen
A
lesen
38
Q
lopen
A
laufen
39
Q
luisteren
A
anhören, zuhören
40
Q
de maan
A
Mond
41
Q
maken
A
machen
42
Q
de man
A
Mann
43
Q
het meisje
A
Mädchen