hoofdstuck 10 Flashcards
1
Q
het advies
A
Rat
2
Q
afwerken
A
erledigen
3
Q
benieuwd
A
neugierig
4
Q
binnenkort
A
bald, demnächst
5
Q
de bloes
A
Bluse
6
Q
de dansvloer
A
Tanzfläche
7
Q
het ding
A
Ding
8
Q
dragen
A
tragen
9
Q
driedelig
A
dreiteilig
10
Q
eerlijk
A
ehrlich
11
Q
even
A
schnell, einen Augenblick
12
Q
het familielid
A
Familienmitglied
13
Q
feestelijk
A
festlich
14
Q
geel
A
gelb
15
Q
de geur
A
Geruch
16
Q
grijs
A
grau
17
Q
de handschoen
A
Handschuh
18
Q
de hoek
A
Ecke, Winkel
19
Q
de hoofd
A
Kopf, Spitze
20
Q
hoog
A
hoch
21
Q
de hulp
A
Hilfe
22
Q
jammer genoeg
A
leider
23
Q
de kast
A
Schrank
24
Q
kennen
A
kennen
25
Q
het kledingstuk
A
Kleidungsstück
26
Q
de kleren
A
Klamotten
27
Q
de kwaliteit
A
Qualität
28
Q
de laars
A
Stiefel
29
Q
lenen
A
ausleihen