hoofd 8 Flashcards
1
Q
le temps
A
de tijd
2
Q
la date
A
de datum
3
Q
le jour
A
een dag
4
Q
la journée
A
de dag (duur)
5
Q
le matin
A
de ochtend
6
Q
midi
A
middag
7
Q
l’après-midi
A
de namiddag
8
Q
le soir
A
de avond
9
Q
la nuit
A
de nacht
10
Q
minuit
A
middernacht
11
Q
l’heure
A
het uur
12
Q
la minute
A
de minuut
13
Q
la seconde
A
de seconde
14
Q
après
A
na
15
Q
avant
A
voor
16
Q
déjà
A
al
17
Q
tard
A
laat
18
Q
tôt
A
vroeg
19
Q
maintenant
A
nu
20
Q
tout de suite
A
onmiddellijk
21
Q
ne … jamais
A
nooit
22
Q
jusqu’à
A
tot
23
Q
toujours
A
altijd
24
Q
la fois
A
de keer
25
il est une heure
het is 1 uur
26
is est deux heures et demie
het is half drie
27
il est sept heures dix
het is tien over zeven
28
à quelle heure?
om hoe laat
29
à neuf heures
om negen uur
30
l'an
het jaar
31
l'année
het jaar (duur)
32
le mois
de maand
33
janvier
januarie
34
février
februari
35
mars
maart
36
avril
april
37
mai
mei
38
juin
juni
39
juillet
juli
40
août
augustus
41
septembre
september
42
novembre
nevember
43
décembre
december
44
la semaine
een week
45
le jour
de dag
46
la date
de datum
47
lundi
maandag
48
mardi
dinsdag
49
mercredi
woensdag
50
jeudi
donderdag
51
vendredi
vrijdag
52
samedi
zaterdag
53
dimanche
zondag
54
la saison
het seizoen
55
l'automne
de herfst
56
l'hiver
de winter
57
le printemps
de lente
58
l'été
de zomer
59
en automne
in de herfst
60
au printemps
in de lente
61
en été
in de zomer
62
en hiver
in de winter
63
on est le combien?
de hoeveelste zijn we
64
aujourd'hui, nous sommes...
vandaag zijn we
65
le trois juin
3 juni
66
le premier mars
1 maart
67
la couleur
de kleur
68
jaune
geel
69
rouge
rood
70
vert
groen
71
noir
zwart
72
blanc
wit
73
bleu
blauw
74
gris
grijs
75
orange
oranje
76
rose
roze
77
mauve
paars
78
brun
bruin
79
foncé
donker
80
clair
licht
81
