hoofd 11 Flashcards
1
Q
à
A
met, om, naar, op, aan, te, in (+stad)
2
Q
de
A
van
3
Q
avec
A
met
4
Q
chez (un ami)
A
bij (een vriend)
5
Q
en (trein)
A
met (de trein
6
Q
en (france)
A
in (frankrijk)
7
Q
pour
A
voor, om te
8
Q
sans
A
zonder
9
Q
et
A
en
10
Q
mais
A
maar
11
Q
ou
A
of
12
Q
parce que
A
omdat
13
Q
qui
A
wie
14
Q
quoi
A
wat
15
Q
que
A
wat