HFST 1 COS: Structuur van bacteriële cellen Flashcards

1
Q

Vorm bacillus

A

staafvormig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vorm coc

A

cirkel
2 cirkels aan elkaar = diplococcus
cirkels in streep achter elkaar = streptococcus
cirkels die in 3D vlak groeien = stafylococcus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vorm vibrio

A

kommavormig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vorm spirocheten

A

kurkentrekkervorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 domeinen van bacteriën

A
  • celmembraan omgeven door celwand
  • cytoplasma
  • buitenkant met externe structuren zoals flagel, fimbriae of capsule
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Functie van celwand =

A
  • vormgeving
  • voorkomt dat cel openbarst door osmose want celmembranen van bacteriën bevatten namelijk geen cholesterol zoals dierlijke membranen, wat niet optimaal is gezien cholesterol de fluïditeit van de membraan bepaalt dus bij bacteriën zal de celmembraan sneller kapot gaan door osmose ==> celwand zorgt voor bescherming van celmembraan zodat bacterie minder snel kapot gaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Celwand bestaat uit:

A
  • Peptidoglycaanlaag
  • Buitenmembraan
  • Periplasmatische ruimte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Opbouw peptidoglycaanlaag van celwand:

A
  • N acetyl glucosamine (NAG)
  • N acetyl muraminezuur (NAM)
  • Aminozuren

NAG en NAM = monomeren => worden telkens herhaald in suikerketen en zijn verbonden via B-1,4-glycosidische binding ==> suikerketen is identiek voor alle bacteriën

Aan elke NAM zit een tetrapeptide = 4 AZ =
* L alanine
* D glutaminezuur
* DAP (diaminopimelinezuur) bij gram- bacteriën of lysine bij gram+ bacteriën
* D alanine
=> ketens worden aan elkaar verbonden door binding tussen DAP van ene NAM aan L alanine van andere NAM

=> vorming van een heel netwerk!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Structuur peptidoglycaanlaag van celwand van gramnegatieve bacterie

A

Peptidoglycaanlaag = dun (10µm)

  • Meestal geen oligopeptidebrug, maar directe verbinding tussen diaminopimelizuur & D-alanine
  • vormt 10-20% vd celwand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Structuur peptidoglycaanlaag van celwand van grampositieve bacterie

A

Peptidoglycaanlaag = dik (20-80 µm)

  • Geen rechtstreekse verbinding, maar oligopeptidebrug van 5 AZ tussen Lysine & D-alanine
  • Vormt meerderheid vd celwand (60-90%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Celwand van gram+ bacteriën bestaat uit:

A
  • dikke peptidoglycaanlaag
  • lipoteichoïnezuren (komen uit fosfolipidenlaag) & teichoïnezuren (komen uit peptidoglycaanlaag)
  • proteïnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Celwand van gram- bacteriën bestaat uit:

A
  • dunne peptidoglycaanlaag
  • periplasmatische ruimte welke peptidoglycaan, toxines & katabole enzymes bevat
  • proteïnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Opgenomen/verteerde peptidoglycanen bij gram+ bacteriën geven =>

A

protoplast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opgenomen/verteerde peptidoglycanen bij gram- bacteriën geven =>

A

sferoplast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn teichoinezuren?

A

= polymeren van ribitolfosfaat of glycerolfosfaat

  • zitten in celwand van gram+ bacteriën en vertrekken vanuit de peptidoglycaanlaag
  • teichoinezuren hebben negatieve lading (door de fosfaatgroepen)
  • hebben antigenfunctie want aan teichoinezuren hangen suikers en AZ (= oppervlakte antigenen) ==> ribitolfosfaat heeft 3 plaatsen waar antigen aan kan hangen, glycerol heeft 1 plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn lipoteichoinezuren?

A
  • zitten in celwand van gram+ bacteriën en vertrekken vanuit fosfolipiden dubbellaag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van eiwitten in de celwand van bacteriën?

A
  • Adhesie
  • Bescherming => eiwitten produceren beschermend kapsel
  • Penicilline binden => Peniciline Binding Protein kan penicilline binden => als dat gebeurt wordt geen celwand meer aangemaakt en gaat de celwand kapot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Uit welke 3 gebieden bestaan liposacchariden (ook wel endotoxines genoemd) die je kan terugvinden in de buitenste fosfolipidendubbellaag van gram- bacteriën?

A
  • Buitenste domein => O antigen (somatisch antigen) => bestaat uit hexose suikers => structuur is bacteriafhankelijk
  • Core van oligosacchariden => heptose & octose suikers & keto-deoxyoctulosonaat (KDO) => Ook bacterieafhankelijk
  • Lipide deel => lipide A => gefosforyleerd diglucosamine + meerdere C14 korte keten VZ (3 hydroxymyristinezuur) = echte endotoxinedeel want kan zorgen voor koorts en shock indien IV (daarom goed opletten dat alles wat je IV geeft goed steriel is want zelfs dode bacteriën ku werkzame endotoxines hebben)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf de verschillende stappen vd gramkleuring:

A

1) Kleuren met KISTALVIOLET => bevat + geladen groep met paarse kleur => bindt met - geladen fosfaatgroepen van bacteriën => alle bacteriën paars gekleurd
Afdruipen en spoelen
2) Kleuren met JOOD => bindt met kristalviolet => kristalvioletjood complex => alles bacteriën wat feller aangekleurd (complex is groot en gaat moeilijk uit bacterie)
Afdruipen en spoelen
3) ONTKLEUREN met ALCOHOL, vaak samen met ACETON => in aceton kan je lipofiele dingen oplossen dus er komen gaten in CM + alcohol denatureert eiwitten welke in peptidoglycanen aanwezig zijn => peptidoglycaanlaag rond bacteriën krimpt en gaat kapot bij gram- want proteoglycaanlaag is heel dun => gram- bacteriën houden kleuring niet vast, gram+ bacteriën houden kleuring vast want dikkere proteoglycaanlaag
Afspoelen met water
4) Tegenkleuren met SAFRANINE => + groepen in rde kleur binden met vrije fosfaatgroepen van gram- => gram- bacteriën worden rood, gram+ bacteriën blijven paars

=> GRAMNEGATIEF = ROOD
=> GRAMPOSITIEF = PAARS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Celwand van zuurvast bacteriën bestaat uit: (van binnen naar buiten)

A
  • celmembraan
  • dunne laag peptidoglycaan
  • arabinogalactans => gelinkt aan peptidoglycaan
  • meerderheid van celwand = lipiden! => lipoarabinomannan & myocolinezuren (= B-hydroxyl-a-alkyl) bestaande uit lange keten VZ
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het gevolg van de vetrijke celwand van zuurvast bacteriën?

A

=> voedingsstoffen komen traag binnen => zuurvaste bacteriën groeien traag (gram+ gaan in 30min van 1 nr 2 bacteriën terwijl dat bij zuurvaste bacteriën 10d duurt)
=> zuurvaste celwand maakt dat AB heel moeilijk binnen geraken => zeer lange behandeling nodig (bvb bij TBC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zuurvaste kleuring = Ziehl Neeslen kleuring => stappen

A

1) KLEUREN met CARBOLFUCHSINE => + geladen groepen uit rode kleurstof binden met - fosfaatgroepen van bacterie => alle bacteriën rood gekleurd
2) ONTKLEUREN met WATERSTOFCHLORIDE (pH < 1) => ontkleurt gram- en gram+ bacteriën, maar zuurvaste bacteriën ku hiertegen en blijven dus rood
3) TEGENKLEUREN met METHYLEENBLAUW => ontkleurde bacteriën worden blauw

=> GRAM+ & GRAM- = BLAUW
=> ZUURVAST = ROOD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke bacteriën hebben geen celwand?

A
  • mycoplasma
  • chlamydia
  • archaebacteriën
  • protoplasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat kan je vertellen over mycoplasma?

A
  • Door ontbreken van celwand zijn ze heel flexibel => pleomorf
  • Hebben wel sterolen/cholesterol in CM => stabiliteit
  • ZIjn heel klein (0,2-0,8 µm) => ku zelfs door bacteriefilters
  • Penicilline kan je niet gebruiken als behandeling want dat werkt in op de celwand en mycoplasma heeft geen celwand => AB geven die inwerken op eiwitsynthese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat kan je vertellen over chlamydia bacterie?

A
  • lijkt op gram- bacterie maar heeft geen peptidoglycaanlaag
  • obligaat intracellulaire bacterie => cel nodig om te ku groeien (net zoals virus)
  • op buitenste membraan zit MOMP = Major Outer Membrane Protein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat kan je vertellen over archebacteriën?

A
  • vooral van belang voor biologen, minder voor DA
  • geen peptidoglycaanlaag
  • celmembraan bestaat uit monolaag van 40C lang ipv een fosfolipidendubbellaag => monolaag is dmv ethers gelinkt ipv esters = stabieler
  • nucleïnezuren zijn opgerold in hitte stabiele spiralen
  • enzymen zijn ook hittestabiel
    => archaebacteriën ku tegen extreme omstandigheden
27
Q

Wat kan je vertellen over protoplasten?

A
  • geen peptidoglycaanlaag
  • lysosomale / penicillinewerking => breken B-1,4-glycosidische binding tss NAM & NAG
  • in hypotone oplossing krijg je lyse
  • bacteriën ku overleven in isotone oplossing
28
Q

Opbouw celmembraan:

A

volgens fluid mosaic model:
* fosfolipiden zijn in opgeloste staat aanwezig
* eiwitten zijn verspreid tussen lipiden
=> vormt mozaïek patrooon

geen cholesterol in fosfolipidendubbellaag, wel eiwitten

29
Q

Functies van de celmembraan:

A
  • permeabiliteitsbarrière => voorkomt lekkage & functioneert als toegangsweg voor transport van nutriënten in en uit de cel
  • eiwit anker (transporteiwitten, chemotactische eiwitten,..)
  • energie conservatie => proton motive force wordt gegenereerd en gebruikt id CM
30
Q

Samenstelling cytoplasma van bacteriën:

A

80% water

20% substanties zoals ionen en suikers

31
Q

Wat is het nucleoïd? Wat kan je hier meer over vertellen?

A

= nucleaire regio van bacteriële cel
=> genetisch materiaal ligt verspreid door de cel, er is geen nucleaire membraan, er zijn geen histonen
=> nucleoïd bestaat vnl uit DNA, maar kan ook beetje RNA en eiwit in zitten
=> meeste bacteriën he 1 circulair chromosoom

32
Q

Bacteriën bevatten veel ribosomen (ongeveer 20 000 ribosomen per bacterie). Wat is hun functie? Waaruit bestaan ze? Wat is het verschil tussen eukaryoten en prokaryoten? Wat is het klinisch belang van het verschil tussen eukaryoten en prokaryoten?

A

functie = eiwitsynthese
Ribosomen bestaan uit RNA + eiwitten

Prokaryoten => 70S ribosomen => opgebouwd uit 40S en 30S eenheid
Eukaryoten => 80S ribosomen => opgebouwd uit 20S en 60S eenheid

(S = Svedberg units => sedimentatiesnelheid in centrifuge => die snelheid varieert met moleculaire grootte en gewicht)

Klinisch belang => AB ku anders inwerken

33
Q

Wat is de functie van het cytoskelet? Hoe kan je het aantonen? Welke bacteriën hebben het niet?

A

Functie = bepaalt de vorm ve bacterie
Bacillen hebben cytoskelet
Coccen hebben geen cytoskelet
Cytoskelet kan je aantonen met fluorescerend eiwit

34
Q
Wat zijn endosporen?
Wanneer en hoe worden ze gevormd?
Door welke bacteriën w ze aangemaakt? 
Hoelang ku ze overleven?
Zijn ze actief? 
Waar ku ze voorkomen?
A

= Interne structuren van bacteriën
=> Worden gevormd in slechte omstandigheden (bvb minder nutriënten, temperatuurstijging of gebrek aan zuurstof) zodat bacterie kan overleven -> bij slechte omstandigheden wordt septum gemaakt: celmembraan rond bacterie gaat insnoeren en volledig rond genetisch materiaal zitten => dubbele membraan => rond die membraan w nog meer wanden gemaakt => dikke wand
=> enkel gram+ ku endosporen vormen -> vooral bacillus & clostridium bacteriën
=> endopore kan 100 000 jaar overleven
=> endosporen he dikke wand
=> endosporen zijn in rust ==> wnnr omstandigheden weer verbeteren ku ze zich weer omvormen tot vegatatieve bacterie (= actieve bacterie, zal oa toxines produceren)
=> endosporen ku terminaal, subterminaal of centraal zitten => gebruiken voor identificatie

35
Q

Wat is het verschil tussen endosporen en fungale sporen?

A

Fungale sporen staan in voor vermenigvuldiging

Endosporen staan in voor overleving

36
Q

Wat is de functie van dipicolinezuur in endosporen?

A

Dipicolinezuur cheleert calcium ==> daardoor heeft endospore minder water en wordt ze minder gevoelig aan hydrolyse (afbraak => beter bestand tegen hoge temperatuur

als dipicolinezuur weer weggaat gaat bacterie van endospore naar actieve vegetatieve bacterie

37
Q

Waarom is de buitenkant van bacterie zo belangrijk?

A

Wordt herkend door immuunsysteem
Groot deel vd virulentiefactoren zit ad buitenkant
(hoe meer virulent, hoe zieker je van de bacterie wordt, hoe groter de kans op overlijden)

38
Q

Welke 4 belangrijke externe structuren zijn er?

A
  • flagella
  • axiale filamenten
  • pili
  • glycocalyx
39
Q

Wat is een flagel?

Waaruit bestaat het?

A

= virulentiefactor H antigen
= bewegende lange staart
* flagel = 5-20µm en bacterie is 2-4µm => flagel is dus ongeveer 10x langer dan bacterie zelf
* bewegend = ATP nodig
Bestaat uit 3 delen:
* filament => bevat eiwitten in een helix (flagellines) => filament bestaat dus uit allemaal AZ en die samenstelling kan veranderen waardoor je variatie krijgt in het antigen en dus variatie in virulentie
* haak
* basaal lichaam => zit vast ad celwand via ringen => bij gram+ 2 ringen, bij gram- 4 ringen
Bij de binnenste ring zitten pompen voor ATP productie om de flagel te laten bewegen

40
Q

Wat bedoelt men met propellermechanisme van flagel?

A

Flagel zit met een hoek van 90° vast aan bacterie => dient als propeller

41
Q

1 flagel =

A

monotrichous

42
Q

2 flagellen =

A

amphitrichous

43
Q

meerdere flagellen op 1 punt =

A

lophotrichous

44
Q

verschillende flagellen op verschillende plaatsen =

A

peritrichous

45
Q

Wat weet je over de beweging van bacteriën? Hoe snel? In welke richting? Op welke manier?

A

Bacteriën bewegen obv chemotaxis = naar het attractant toe en van het repellent weg => attractant en repellent w opgemerkt door receptoren/transducer op bacterie

bacteriën bewegen heel snel oiv proton motive force (protonen bewegen en wekken zo energie op voor beweging) => positieve of negatieve chemotaxis

als flagellen wijzersin meedraaien kan bacterie richten in welke kant het wil gaan => als flagellen dan gebundeld w en tegenwijzersin draaien kan bacterie beginnen bewegen in die bepaalde richting
=> bacterie maakt dus steeds rechte lijnen

46
Q

Wat zijn axiale filamenten? Bij welk soort bacteriën vind je ze terug?

A

= endoflagellen bij spirocheten (bvb trepomena pallidum & borellia burgdorferi) => spirocheten hebben 2 membranen en zijn kurkentrekkervormig => tss de 2 membranen zitten endoflagellen => door beweging van die endoflagellen krijg je kurkentrekkereffect en kan bacterie sneller invaderen

47
Q

Welk soort virulentiefactor zijn:

  • flagellen
  • pili & fimbriae
  • glycocalyx
A

flagel => virulentiefactor H antigenen
pili & fimbriae => virulentiefactor F antigenen
glycocalyx => virulentiefactor K antigenen

48
Q

Wat weet je over conjugatie pilus?

A

= F pilus
= buis die 2 bacteriën met elkaar in verband brengt voor uitwisseling van bacterieel DNA => doorgeven van bep eigenschappen

49
Q

Wat weet je over attachment pili?

A

= fimbriae => kleiner en meer dan conjugatie pilus
= haartje die dienen om vast te hechten ad cel
bvb Neisseria gonorrhoeae => hecht vast aan epitheliale cellen
bvb e coli => hecht vast aan epitheliale cellen => je krijgt blaasontsteking want e coli w niet weggespoeld van urine epitheelcellen (fimbriae zorgen voor zeer sterke eiwit-interactie)

50
Q

Waaruit bestaat de glycocalyx? Welke soorten zijn er?

A

Glycocalyx bevat polysacchariden, soms polypeptiden => glycocalyx zit ad buitenkant van bacterie en omhult gehele celwand met biologische moleculen die ook in ons lichaam voorkomen => als bacterie omkapseld is door moleculen die lijken op lichaamseigen moleculen wordt het moeilijk voor het IS om de bacterie te herkennen en te fagocyteren

Er zijn 2 soorten:

  • Kapsel (bij streptococcus pneumoniae bvb) => goed gedefinieerde structuur => is een virulentiefactor: beschermt tegen fagocytose
  • Slijmlaag (bij bacteroides species bvb) => minder geordende structuur, minder sterk gebonden aan celwand => zorgt voor adherentie & beschermt cel tegen uitdroging
51
Q

wat is een biofilm?

A

Oppervlaktegebonden groepen van bacteriën in een zelf geproduceerde extracellulaire matrix => de fenotypes van die bacteriën verschillen van planktonische bacteriën

bacteriën & schimmels ku vasthechten aan biotische en abiotische (synthetische) oppervlakken => zo kan een biofilm gevormd w => bacteriën in biofilm werken samen om extracellulaire matrix te vormen

52
Q

Wat zijn planktonische bacteriën?

A

= vrijlevende bacteriën die in hun eentje rondzwemmen

er is bijna geen interactie tss planktonische bacteriën

53
Q

Welke 3 ingrediënten zitten in een biofilm?

A
  • micro organismen
  • matrix
  • oppervlakte
54
Q

Wat zijn sessiele bacteriën?

A

bacteriën in biofilm => die hebben specifieke fenotypes wat betreft groeisnelheid en gentranscriptie

55
Q

Wat weet je over de groeisnelheid van planktonische vs biofilm bacteriën?

A

Groeisnelheid biofilmbacteriën < groeisnelheid planktonische bacteriën

want planktonische bacteriën ku makkelijk voedingsstoffen opnemen terwijl voedingsstoffen en zuurstof maar moeilijk bij biofilmbacteriën geraken

56
Q

Hoe ontstaat een biofilm?

A

Bacterie met flagel zwemt naar oppervlak => vasthechting => eens vastgehecht gaat de flagel weg en begint bacterie (samen met andere vastgehechte bacteriën) kleverige matrix aan te maken => als er maar een paar bacteriën vastzitten heb je lage concentratie signaalmolecule => meer bacteriën komen => meer matrix => er ontstaat een dikke, grote, slijmachtige 3D biofilm => als biofilm bepaalde dichtheid bereikt dan heb je een hoge concentratie aan signaalmoleculen => zorgt voor expressie van specifieke genen => door de signaalmoleculen krijg je expressie van eiwitproduct zoals voedselverterende enzymen => bacteriën gaan enzymen secreteren => vertering voedselpartikels

van die biofilm kan een stukje loskomen = dispersie => dat stukje biofilm kan zich op andere plek vasthechten waardoor je weer verdere biofilmvorming krijgt

57
Q

Bacteriën communiceren met elkaar dmv quorum sensing => geef hiervan een specifiek voorbeeld:

A

Quorum sensing => bacteriën produceren specifieke signaalmoleculen om met elkaar te communiceren

Blauwe schijn op rug van inktvis (hawaiian bobtail squid) door vibrio fischeri (kommavormige bacterie) => bacterie leeft in symbiose met inktvis => bacteriën krijgen restjes voeding van de inktvis waardoor de bacteriën licht geven en dat biedt bescherming voor de inktvis

Lichtgeven kan door luciferase enzym => daarvoor is specifiek genetisch materiaal aanwezig => Hierbij spelen Luxl & luxR een belangrijke rol

58
Q

Wat is luxl & luxr?

A

Een enzym dat hele kleine moleculen aanmaakt: nl: N-acyl-homoserine-lactone = AHL
=> Kan makkelijk diffunderen door celmembraan
=> In planktonische bacterie wordt AHL snel verdund in de omgeving zodat het geen effet heeft
=> In biofilm situatie wordt er zodanig veel AHL gemaakt door alle bacteriën tegelijk waardoor AHL blijft vastzitten id matrix => daardoor komt AHL terug id cel door diffusie => AHL kan id cel binden aan luxR, een regulator => pas als AHL gebonden is aan luxR kan het genetisch materiaal voor luciferase afgelezen w

DUS bepaalde quorum nodig voordat bacteriën samen licht ku maken
bacterie alleen kan geen licht maken, bacterie in biofilm samen met andere bacterien kan wel licht maken

59
Q

Wat is quorum sensing?

A

= manier waarop bacteriën met elkaar ‘praten’ =>
bacteriën produceren specifieke signaalmoleculen om met elkaar te communiceren
die signaalmoleculen = autoinducers = quorum sensing moleculen => in geval vd inktvisjes is de autoinducer AHL

60
Q

Geef 3 redenen voor biofilm resistentie.

A

1) Matrix (biofilm = opp gebonden groepen bacteriën die vastzitten in zelfgeproduceerde matrix) houdt in meeste gevallen deel vh AB tegen => + geladen AB zoals aminoglycosiden binden aan - geladen alginaat op matrix => door dikke biofilm kan AB minder makkelijk ‘binnen’ geraken => hogere concentratie AB nodig om effectief te zijn
2) AB werken enkel in op groeiende/metabool actieve/vegetatieve bacteriën => ze gaan daarbij de eiwitsynthese stoppen. Planktonische bacteriën zijn altijd actief, maar bacteriën onderaan een biofilm zijn dat niet altijd door gebrek aan zuurstof en O2 => AB zullen dus geen effect he op die bacteriën
3) normaal gezien gaan AB planktonische bacteriën doden waarop die dode bacteriën opgegeten w door macrofagen, maar rond biofilmbactriën zit een matrix waardoor AB niet binnen geraken en bacteriën in biofilm niet ku doden => macrofaag voelt wel dat er bacteriën zijn maar kan die niet doden => macrofaag wordt actief en stelt bepaalde enzymen en vrije radicalen vrij => gezonde cellen w gedood = gefrustreerde fagocytose

DUS:

  • Verminderde penetratie van AB
  • Lagere O2 levels in biofilm waardoor biofilmbacteriën inactief
  • Resistentie tegen verdedigingsmechanismen van GH
61
Q

Wat bedoelt men met gefrustreerde fagocytose? Wanneer gebeurt het?

A

normaal gezien gaan AB planktonische bacteriën doden waarop die dode bacteriën opgegeten w door macrofagen, maar rond biofilmbactriën zit een matrix waardoor AB niet binnen geraken en bacteriën in biofilm niet ku doden => macrofaag voelt wel dat er bacteriën zijn maar kan die niet doden => macrofaag wordt actief en stelt bepaalde enzymen en vrije radicalen vrij => gezonde cellen w gedood = gefrustreerde fagocytose

62
Q

Wat zijn peristente cellen / persisters?

A

= cellen die onder de biofilm zitten => die he weinig zuurstof en weinig voedingstoffen => metabool inactieve cellen

63
Q

Op welke 2 manieren kan je een grote populatie van biofilmbacteriën behandelen? Wat verwacht je na behandeling?

A
  • [AB] lange tijd geven
  • [AB] telkens verhogen, over kortere periode
    => je verwacht na behandeling dat populatie daalt tot 0, maar in werkelijkheid zijn een # bacteriën nog in leven => 2 redenen:
  • bacteriën zijn resistent tov de gebruikte AB => genetisch materiaal/genotype in die bacteriën is gewijzigd
  • persistentie => persisterende bacteriën zijn metabool inactief, maar he wel zelfde genotype (als je zo’n bacterie uit biofilm haalt is ze weer metabool actief)
    => om te weten of het gaat over reden 1 of reden 2 ga je overgebleven bacteriën opgroeien en dan AB bijvoegen => kijken naar curve die je bekomt:
  • resistente bacteriën => er gebeurt niets
  • persistente bacteriën => je krijgt zelfde curve
    (als bacteriën niet resistent zijn kan peristentie ervoor zorgen dat ze niet w afgedood = tolerante bacteriën)