HC week 3 Flashcards

1
Q

wat zijn belangrijke patiëntgegevens voor het opstellen van een differentiaal diagnose?

A
  • demografische gegevens
  • voorgeschiedenis
  • immuunstatus
  • anamnese
  • lichamelijk onderzoek

(daarnaast nog epidemiologische gegevens en aanvullend onderzoek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke factoren zijn van belang bij de epidemiologie van infectieziekten?

A
  • contacten (mens en dier)
  • reizen, verblijf buitenland
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke vormen van aanvullend onderzoek zijn er (bij infecties)?

A
  • beeldvorming (bv. X-thorax, CT, echo)
  • klinisch chemisch onderzoek, hematologisch onderzoek
  • lokale schade door microben of toxinen
  • ontstekingsreacties (cytokinen, chemokinen, CRP, leukocyten (telling en differentiatie), lever- en nierfunctie)
  • microbiologisch onderzoek (lab)
  • aantonen ziekteverwekker
  • van belang voor therapiekeuze en duur (anti-microbieel)
  • gevolgen voor omgeving (gevaar transmissie, vaccinatie)
  • epidemiologisch belang (preventie, incidentie, epidemieën)
  • verminderde afweer?
    –> mogelijkheid tot stellen diagnose en juiste behandeling kiezen = GEHEEL afhankelijk van kwaliteit ingezonden materiaal en vraagstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welk microbieel onderzoek zet je in voor bacteriën?

A
  • kweek + gevoeligheidsbepaling
  • moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welk microbieel onderzoek zet je in voor virussen?

A
  • serologie
  • moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welk microbieel onderzoek zet je in voor parasieten?

A
  • direct preparaat
  • moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welk microbieel onderzoek zet je in voor schimmels en gisten?

A
  • kweek + gevoeligheidsbepaling
  • moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een direct preparaat (microscopie onderzoek)?

A

(NIET MOGELIJK BIJ VIRUS)

  • diagnostiek direct op materiaal (objectglaasje)
    (bv. liquor, pus, sputum, feces, bloed)
  • meestal d.m.v. kleuring (gramkleuring)

kan ook via andere kleuringen en lichtmicroscopie:
- auramine –> mycobacteriën (fluorescentie)
- blankophor –> funghi
- Ziehl Nielsen –> myocbacteriën
- jodine –> parasieten in faeces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn voordelen en nadelen van microscopisch onderzoek?

A

voordelen:
- meerdere micro-organismen samen
- snel
- in steriele materialen vooral van grote waarde (anders onderscheid lastiger)
- ook niet kweekbare micro-organismen aantoonbaar

nadelen:
- weinig sensitief
- voor nadere determinatie en gevoeligheidsbepaling andere technieken nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is een kweek?

A

mogelijk bij bacteriën en schimmels/ gisten

  • micro-organismen in het lab laten vermenigvuldigen tot het er genoeg zijn om te ‘zien’
  • kan vanuit diverse lichaamsmaterialen (sputum, pus, feces, urine, bot, bloed) (afhankelijk materiaal en vraagstelling)
  • kan in vloeistof of op een agarplaat (afhankelijk materiaal en vraagstelling, soms speciale plaat nodig, anders banaal)
  • meeste bacteriën zijn goed kweekbaar

bv. bij Legionella speciale plaat nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn selectieve en electieve kweekmedia? wat zijn de banale kweekmedia?

A

electief = vergemakkelijking determinantie
selectief = remming oninteressante flora

–> bloedagar = electief
–> chocoladeagar = electief
–> McConkey = selectief en electief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is een Maldi-TOF?

A

matrix assisted laser desorption/ ionisation time-of-flight analyzer

–> massa bacterie deeltjes meten
–> identificatie bacterie (of gist of schimmel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een gevoeligheidsbepaling en waarom doe je deze?

A

voor de vraag: welk antibioticum moet ik geven?

er zijn meerdere manieren op de gevoeligheid van bacteriën (en of schimmels) voor antibiotica vast te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een Bactec?

A

bloedkweek-incubator

(detecteert zuurstofverbruik, 37 graden)
–> werkt voor bacteriën en schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn voordelen en nadelen van de kweekmethode?

A

voordelen:
- meerdere micro-organismen
- aansluitend identificatie en gevoeligheidsbepaling mogelijk
- redelijk sensitief
- relatief goedkoop

nadelen:
- alleen voor kweekbare micro-organismen
- soms arbeidsintensief (bv. virale kweek, daarom staat virus er niet bij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke factoren beïnvloeden het eindresultaat van een kweek?

A
  • anti-microbiële therapie
  • afname en transport patiëntmateriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is serologie?

A
  • VOOR ALLEMAAL MOGELIJK

= meten van de immunologische respons van de gastheer tegen een micro-organisme

in acute fase van infectie is (meestal) micro-organisme specifiek IgM aantoonbaar (dagen tot weken erna)
–> later ook IgG (levenslang vaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welk principe volgt serologie?

A
  • antigeen op onderzoeksmateriaal
    –> primair antilichaam mens (patiënt) bindt
    –> secundair antilichaam + label en substraat
  • hiermee kun je aantonen dat het antilichaam gebonden is aan het antigeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de voor- en nadelen van serologie?

A

voordelen:
- ook bij moeilijk te kweken micro-organismen
- immuniteit/ vaccinatierespons bepalen
- relatief goedkoop

nadelen:
- nauwelijks geschikt voor acute infectie (2e serum nodig)
–> enkele meting zegt niet genoeg, dagen tot weken meetbaar, afhankelijk van tijdsas
- aanvraag specifieke pathogenen nodig
- geen antibiogram (gevoeligheid)
- kruisreactiviteit (pathogenen onderling en bv. reumafactoren) (= niet-relevante antistof aantonen!)
- invasief onderzoek nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is de definitie van shock?

A

een acute levensbedreigende toestand waarbij de druk in de bloedvaten te laag is om de vitale lichaamsfuncties in stand te houden
–> doorbloeding (zuurstofvoorziening) van hart, hersenen en andere organen komt in het gedrang
–> afsterven cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn symptomen van shock?

A
  • neurologisch
    –> rusteloosheid, anxiety, slaapzucht, verwardheid
    –> daling bewustzijn
  • respiratoir
    –> snelle ademhaling, oppervlakkige ademhaling
  • metabolisme
    –> lage temperatuur, dorst, acidose, lage urine output
    –> droge slijmvliezen
    –> misselijkheid en braken, risico voor aspiratie (braaksel naar longen –> chemische verbranding longen)
  • huid
    –> bleek, klam, koel
    –> capillary refill > 2 sec
  • cardiovasculair
    –> tachycardie, zwakke pols, lage cardiac output, lage bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat ligt ten grondslag van een shock?

A

disbalans tussen O2 vraag en aanbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is het zuurstofaanbod in weefsels?

A

(hemoglobine * saturatie * 1.34) * CO

CO = HF * SV

–> lage saturatie –> zuurstof aanbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn compensatiemechanismen van het lichaam bij zuurstoftekort (shock)?

A
  1. zuurstofextractie neemt toe (verschil arterieel en veneuze saturatie)
  2. verschuiving zuurstofdissociatiecurve
    –> rechts (makkelijker O2 afgifte door Hb)
    (bij acidose en hyperthermie)
  3. vasoconstrictie ‘niet-essentiële’ gebieden
  4. anaerobe verbranding
    (pyruvaat wordt lactaat –> verzuring)
    (minder efficiënt, meetbaar in bloed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat zijn de 4 typen shock? (met subtypen)

A
  • cardiogene shock
    (bv. infarct)
  • distributieve shock (4)
    (diameter bloedvaten juist groter –> warm)
    –> anafylactische shock (bv. allergie)
    –> neurogene shock (bv. dwarslaesie)
    –> septische shock
    –> toxische shock (toxische stoffen)
  • obstructieve shock (3)
    (daling CO door obstructie)
    –> harttamponade (bloed in hartzakje)
    –> longembolie (groot en totale afsluiting beide longen = ruiterembolie, vooral bij zwangeren)
    –> spanningspneumothorax
  • hemorrhagische of hypovolemische shock (2)
    (bloeding)
    –> endogeen verlies (inwendige bloedingen)
    –> exogeen verlies (uitwendige bloedingen of brandwonden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat is de sVO2?

A

saturatie veneus bloed (normaal ongeveer 75%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe kan je CVP bepalen?

A

kijken naar stuwing halsvenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is sepsis? wat is een SIRS-reactie?

A

shock als gevolg van een infectie

  • levensbedreigende aandoening die ontstaat wanneer de reactie van het lichaam op een infectie de eigen weefsels en organen beschadigt

** septische shock = als gevolg van sepsis, waarbij een zeer lage bloeddruk en cellulaire en metabole afweer geassocieerd worden met hogere mortaliteit dan alleen sepsis

(septische shock is dus ernstige sepsis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is een SIRS-reactie?

A

S.I.R.S reactie = systemic inflammatory respons syndrome
(>2 van onderstaande symptomen)
- temperature >38 graden of <36 graden
- hartslag > 90 b/min
- ademhalingssnelheid > 20/min of mechanische ventilatie
- witte bloedcellen > 12 * 10^9 (of <4) of >10% immature

let op: niet specifiek, na hardlopen zou je er al aan voldoen
–> SIRS ook na brandwonden, trauma, operatie, pancreatitis

sepsis = overlap SIRS en infectie (dus infectie met SIRS reactie)
–> ook nog severe sepsis mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is de SOFA-score?

A

een score om te beoordelen hoeveel orgaanfalen er is:
- respiration (longen) (bloedgas)
- nieren (creatine, urine output (als slecht))
- stolling (bloedplaatjes)
- centraal nerveus systeem (Glascow Coma Scale)
- lever (bilirubine)
- cardiovasculair (arteriële bloeddruk, medicijnen = nog hoger)

score steeds 0-4, hoe hoger hoe slechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is de EMV-score?

A

E = eye opening
- 4 = opent ogen spontaan
- 3 = opent ogen op aanspreken
- 2 = opent ogen op pijnprikkel
- 1 = opent ogen niet

M = motor response
- 6 = voert eenvoudige opdracht uit
- 5 = lokaliseert pijnprikkel
- 4 = normale flexie op pijnprikkel
- 3 = abnormaal buigen op pijnprikkel
- 2 = extensie op pijnprikkel
- 1 = geen reactie op pijnprikkel

V = verbal response
- 5 = georiënteerd in tijd, plaats en persoon
- 4 = conversatie mogelijk, doch verward
- 3 = spreekt, geen conversatie mogelijk
- 2 = kreunt alleen
- 1 = geen verbale uitingen
- T = geïntubeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is de quick SOFA-score?

A
  • ademfrequentie > 22/min
  • verwardheid EMV < 13
  • systolische bloeddruk < 100 mmHg

2/3 criteria = voldaan aan de quick SOFA –> ernstige sepsis

(hierna nog uitgebreide SOFA, kijken of er sprake is van een septische shock)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

waar komt sepsis vooral voor?

A

de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

waarom heb je veel stolsels in je bloed bij een virusinfectie? hoe herken je deze stolsels in het bloed?

A

overreactie stolling na infectie

inflammatiefactoren die vrijkomen kunnen stolling activeren (endotheel-activatie) –> stollingsproblemen

(microthrombus, coagulentieproblemen –> macrothrombus)

marker = d-dimeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

waar was COVID te vinden in het lichaam?

A
  • epitheliolitis (dus epitheel)
  • endotheliolitis (dus endotheel, stolling)
  • nieren, maag, long (diverse organen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

waardoor kunnen bloedcellen laag zijn na chemotherapie?

A

beenmergdepressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat kan bij septische shock zorgen voor verzuring?

A

lactaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat is de behandeling van een septische shock?

A
  1. vocht (30 mL/kg)
  2. kweken
  3. antibiotica

(kweek VOOR antibiotica zodat je juiste ziekteverwekker vindt)!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

waarom geef je volumesuppletie bij sepsis?

A
  • voor hypovolemie
    –> vaatverwijding
    –> afname veneuze terugvloed (te weinig aanbod hart)
    –> koorts en transpireren
    –> lekkage uit vaten –> vocht naar weefsel i.p.v. in vaten –> oedeem (= nadeel vochtsuppletie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat zijn bijwerkingen van agressieve vloeistoftherapie?

A
  • intravasculair volume overbelasting –> risico hartfalen
  • longoedeem
  • hersenoedeem
  • gastro-intestinale oedeem –> risico ischemie
  • masaal oedeem huid –> risico op decubitis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

op welke parameters baseer je de vulling?

A
  • arteriële bloeddruk
  • hartfrequentie
  • urineproductie (<0,5 ml/kg is zorgelijk)
  • huiddoorbloeding
  • huidtemperatuur
  • bewustzijn
  • lactaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat is een Swan Ganz katheter?

A

lange katheter die via v. jugularis
–> v. cava superior
–> rechter atrium
–> a. pulmonalis (ballonnetje loopt vast hier (of verder in de long))

–> opblazen ballonnetje hier
–> meten linkeratriumdruk = wiggedruk
–> CO = cardiac output druk

(bij plotselinge verhoging –> hartinfarct)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat zijn vasopressors?

A

vulling kan niet oneindig (bijwerkingen) –> bloeddruk verhogen door vaatspanning toe te brengen (vasopressors)

bij septische shock geef je: noradrenaline
(vooral a-1 stimulatie = op gladde spiercellen, dus vasoconstrictie) (ook b-2 stimulatie = versneller en versterking hartslag)

alternatief = vasopressine

anestesiologen gebruiken vaak phenylephrine

44
Q

wat is de behandeling van een septische shock (volledig)?

A
  1. oorzaak wegnemen
  2. vocht (30 mL/kg)
  3. kweken
  4. antibiotica
  5. als vocht niet meer werkt –> vasopressors
45
Q

welke onderscheidingen van tuberculose zijn er?

A
  • latent (besmetting, geen actieve ziekte)
  • actief
    –> open of gesloten
46
Q

wat zijn open en gesloten tuberculose?

A

open
–> open verbinding met buitenwereld
–> aantoonbaar in materiaal dat in contact is met de buitenwereld
–> pulmonale tuberculose

gesloten
–> geen verbinding met buitenwereld
–> niet aantoonbaar in sputum
–> bv. pleuritis tuberculosa, meningitis tuberculosa

47
Q

wat zijn risicofactoren voor tuberculose?

A
  • jonge of oude leeftijd
  • verzwakte of disfunctionele immuniteit
  • lage sociaaleconomische status
  • kleine behuizing en slechte ventilatie
  • zorgverleners
  • asielzoekers en immigranten
  • alcoholmisbruik
  • malnutritie of ondervoeding
  • nierfalen
  • IDDM = insulin dependent diabetes mellitus
  • immunosuppressieve therapie
  • maligniteit
  • AIDS
48
Q

uit welke bacteriën bestaat het mycobacterium tuberculose-complex?

A
  • mycobacterium tuberculosis (meest)
  • mycobacterium Africanum
  • mycobacterium bovis BCG (vaccin)
  • mycobacterium bovis

(daarnaast ook microti, canetti, caprea, pinnipedii)

49
Q

hoe ontstaat meestal de tuberculose besmetting?

A

inhalatie of aanhoesten (of niezen)

(alleen kleinste deeltjes bereiken alveoli en zorgen voor infectie) (rest slaat neer en wordt opgeruimd)

= mens tot mens transmissie –> airborne infectie

(soms door voedsel)
(zelden door transplantaat, directe inoculatie of intra-uterine transmissie)

50
Q

hoeveel mensen worden ziek na een TBC-besmetting?

A

5% (actief TBC)

51
Q

wanneer is TBC early?

A

binnen 2 jaar actief

(late progression –> pas uiting bij immuun verzwakking later)

52
Q

hoe verspreid TBC zich (pathofysiologisch)?

A

na inhalatie wordt TBC-bacel gefagocyteerd door alveolaire macrofagen
–>
bacil overleefd + granuloom (fibrotische wand) gebouwd door neutrofiele granulocyten en T-lymfocyten
–>
granuloom-afsluiting van omliggend weefsel en zuurstof, daardoor necrose kern granuloom
–>
latent TBC
(of actief bij verstoorde immunisatie)

  • iemand is alleen besmettelijk bij actieve ziekte
  • pas na 8 weken kan immuniteit gemeten worden, persoon hier nooit besmettelijk
53
Q

wat is de algemene presentatie van TBC? wat zijn de atypische klachten bij TBC? en de orgaan-gebonden klachten?

A

algemeen
- gewichtsverlies (10-20 kg)
- extreme transpiratie (heftig nachtzweten)
- algehele malaise en koorts

atypische zijn klachten erg breed

orgaan-gebonden
- pulmonaal (hoesten, hemoptoë, thoracale pijn, dyspnoe)
–> vaak bij miliair, pleuritis of pericarditis TBC
- extra-pulmonaal (locatie-afhankelijk, bv. wervels, lymfeklier, cerebraal)

54
Q

wat is miliaire TBC?

A

hematogene verspreiding TBC

55
Q

welke TBC-besmettingstesten zijn er?

A
  • huidtest (Mantoux) tuberculine
    = stof die onderdeel uitmaakt van celwand wordt onderhuids ingespoten, geen hoge spec en sens
  • interferon-y release assay
    = bloedtest, hoge spec (aanwezigheid TBC-besmetting (ook latent))
56
Q

hoe wordt actief TBC gediagnosticeerd?

A
  • microbiologisch onderzoek (ook gevoeligheid en besmettelijkheid)
  • gouden standaard = kweek

(eerst anamnese en kliniek)

sputumtest met auramine kleuring en Ziehl-Neelsen kleuring
–> zuurvaste staven vinden = GeneXpert voor TBC test
–> moleculaire PCR-test + radiologie –> diagnose

samengevat: actief –> kliniek, radiologie en histologie (sputum, kweek, PCR)

57
Q

wat staat in de DD van tuberculose?

A
  • maligniteit long/ lymfoom
  • infectie met atypisch mycobacterium (NTM) of schimmels
  • sarcoïdose
58
Q

wat zijn doctors’ delay en patients’ delay?

A
  • doctors delay = eerst wegsturen door huisarts op verdenking verkoudheid
  • patients delay = lang rondlopen met TBC-klachten (bv. al 3 jaar hoesten)

beide zorgen voor late ontdekking TBC

59
Q

hoe werden patiënten met TBC vroeger behandeld? en nu?

A

vroeger:
in sanatoria (schone lucht, bedrust, gezonde voeding)

nu:
medicamenteus (100% genezing bijna)
- alleen chirurgie bij complicaties
na besmetting kan risicogroep profylaxe krijgen
(isoniazide, 6-9 mnd) (rifampicine + isoniazide 3-4 mnd)
combinaties ter voorkomen resistentie
* controle slikken door DOT

  • 6 mnd isoniazide
  • 6 mnd rifampicine
  • 2 mnd pyrazinamide
  • 6 mnd ethambutol
    = antibiotica
60
Q

noem de 5 stappen van acute ontsteking en herstel

A
  1. schade
  2. vasculaire veranderingen
  3. adhesie en transmigratie
  4. chemotaxis en fagocytose
  5. herstel
61
Q

wat is de volgorde van 3 stappen van de cellulaire reactie (influx)?

A
  1. oedeem
  2. neutrofielen
  3. monocyten/ macrofagen
62
Q

hoe wordt een ontstekingsreactie beëindigd?

A
  • eliminatie schadelijke prikkel
  • pro-ontstekingsmediatoren downgereguleerd
  • anti-ontstekingsmediatoren upgereguleerd
  • herstel in gang gezet
63
Q

wat is herstel per primam en per secundum?

A

per primam –> herstel normale structuur

per secundum
–> repair met scar formation
–> repair met fibrose = littekenweefsel (meer)

(verschil tussen per primam en per secundum zit hem in de hoeveelheid littekenweefsel)

64
Q

welke injurys zorgen voor chronische ontsteking?

A
  • virale infecties
  • chronische infecties
  • persistente beschadiging
  • auto-immuun ziektes
65
Q

voor welke ziekte-verwekker komen neutrofiele granulocyten?

A

bacteriën (niet virussen)

neutrofiele granulocyten –> acute ontstekingsreactie (niet eosinofiel)

66
Q

wat zijn 3 kenmerken van een chronische ontsteking?

A
  • bloedvatvorming
  • mononucleair cel infiltraat (macrofagen, monocyten, lymfocyten)
  • fibrose (litteken)
67
Q

wat is de definitie van een chronische ontsteking?

A

ontsteking van langere duur (>7 dagen, soms weken/ maanden)

68
Q

wat zie je onder de microscoop bij chronische ontsteking?

A
  • infiltratie van mononucleaire ontstekingscellen (lymfocyten, macrofagen)
  • geen (of enkele) neutrofiele granulocyten in infiltraat
  • weefseldestructie
  • bindweefselformatie (angiogenese, fibrose)
69
Q

behoren macrofagen altijd tot pathofysiologie?

A

nee, vaak ook fysiologisch (andere naam)

bv. osteoclasten, microglia, Kuppfercellen, histiocyten, glomerulair mesangiale cellen, meerkernige reuscellen

70
Q

waar komen macrofagen vandaan?

A

ontstekingsmacrofagen:
- uit beenmerg
–> hematopoietische stamcel
–> bloed monocyt (in bloedbaan)
–> activatie bij inflammatie

residente macrofagen (al in weefsel):
–> progenitor cel in dooierzak/ foetale lever
–> migratie naar weefsel en differentiatie

71
Q

welke 2 typen macrofagen zijn er en hoe worden deze gestimuleerd?

A

M1 = inflammation and tissue injury
–> activatie door microben en IFN-y (na T-cel activatie)
(reactief zuurstof of stikstof, proteases, cytokines, coagulatie factoren, metabolieten)
- IL-12 past ook bij inflammatie, door T-cel stimulatie –> IFN-y

M2 = repair
–> activatie door IL-4 of andere cytokinen
(groeifactoren, fibrogene cytokines, angiogenetische factoren, remodelling collegenesis)

72
Q

wat is een granulerende ontsteking (granulatie weefsel)? wat is de bijbehorende histologie?

A

de overgang van een acute ontstekingsreactie naar herstel van weefselbeschadiging door littekenvorming
= secundaire wondgenezing met granulatieweefsel en littekenvorming

histologie granulerende ontsteking:
- veel jonge bloedvaten
- fibroblastenproliferatie
- gaat in latere fasen over in celarm bindweefsel (litteken)
- kan (samengaan met/ grenzen aan) gebieden met acute ontsteking (chronisch actieve ontsteking)

73
Q

hoe werkt angiogenese van jonge bloedvaten?

A

(o.i.v. VEGF)
- vasodilatatie
–> vorming leading tip
–> 2 leading tips vinden elkaar
–> vorming nieuw bloedvat hieruit

74
Q

hoe worden fibroblasten aangestuurd (om ECM eiwitten te maken)?

A

een heel netwerk aan cytokinen
(pleiotrope effecten, cytokine netwerken)
–> matrix synthese (kan ook tegengesteld)

75
Q

wat is een granulomateuze ontsteking?

A
  • chronische ontsteking
  • met geactiveerde macrofaag met epitheloïd aspect

histologische uiting onder de microscoop –> granuloom

76
Q

wat is een granuloom?

A

= uiting van granulomateuze ontsteking

bestaat meestal uit:
- macrofagen
* epitheloide macrofagen
* Langhanse type reuscellen
* vreemdlichaams type reuscellen
- lymfocyten (vooral T-lymfocyten)
- plasmacellen
- wal van fibroblasten

(maar granuloom is ook paar epitheloide macrofagen en wat lymfocyten bij elkaar (per definitie))

77
Q

hoe ontstaat een reuscel-macrofaag?

A

fusie van macrofagen (meerkernig)

78
Q

wat voor reactie is een granulomateuze ontsteking (immunologisch)?

A

type IV (delayed) hypesensitiviteits reactie

= CD4+ gemedieerd met cytokines

(APC activeert CD4+ –> IFN-y –> monocyt activatie –> granuloom vorming en vorming reuscellen)

79
Q

wanneer treedt granuloomvorming op?

A
  • immunologische reactie (type IV hypersensitief)
  • reactie op vreemd lichaam
    –> exogeen (bv. prothese)
    –> endogeen (bv. haren, hoorn)
80
Q

noem informatie over TBC in de praktijk

A
  • verkazende necrose bij longtuberculose

–> aankleuring bacterie door Ziehl Neelsen
–> bacterie in granuloom

–> TBC-bacterie maakt stofjes waardoor hij niet goed gefagocyteerd kan worden –> deling –> barsten fagolysozoom en verspreiding bacterie

T-cel reactie hierop:
alveolaire macrofaag presenteert antigen op MHC-II
–> T-cel reactie –> IFN-y –> TNF chemokines –> recruitment monocyten (macrofagen) –> vorming epitheloid granuloom

–> genezing
–> progressie (met mogelijk uitzaaiing = miliair)
* primair = meteen
* secundair = eerst latent, bij dalende immuniteit reactivatie

81
Q

wat wordt getest bij de mantoux-test?

A

Th1-cellen na macrofaag-presentatie antigen

81
Q

noem 3 voorbeelden van granulomateuze ontsteking

A
  • lepra
    (mycobacterie, tuberculoïde en lepromateuze vormen)
  • sarcoidose
    (onbekende oorzaak, mogelijk auto-immuun)
    –> niet-verkazende granulomen, meestal longen
  • vreemd-lichaamsreactie
    (hechtdraad, prothese, haar, sequesters)
82
Q

wat is een verkazend granuloom?

A

een granuloom met necrose

83
Q

noem 2 kenmerken van lepra?

A
  • depigmentatie (beginstadium)
  • leeuwengelaat
84
Q

van welke 2 processen is granuloomvorming een combinatie?

A
  • cell-mediated immuunrespons
  • afsnoering met macrofagen
    –> recruitment macrofagen met epitheloïde formatie en reuscelvorming
85
Q

wat is je DD bij het zien van een granuloom?

A

foreign body:
- talk, asbest, silica
- prothese
- berylliosis

immunologisch:
- TBC
- sarcoïdose
- Crohn
- kattenkrabziekte
- lepra
- lues (syfilis)
- sommige schimmels/ parasieten
- lymphogranuloma inguinale
- brucellosis

86
Q

hoe werkt de adaptieve immuunrespons? (samengevat)

A
  • blootstelling aan pathogenen (Ag)

–> presentatie antigen (Ag) door APC (HLA-II)
–> activatie CD4+ T-helpercel en deling Th
–> sturing reactie door CD4+ T-helpercel
–> aansturing CD4+ –> CD8+ toxische T-cellen, B-cellen en macrofagen (stimulering)
–> vorming immunoglobulinen en responsen

87
Q

wat zijn de stappen van een anti-virus respons?

A
  1. virus dringt cel binnen en activeert receptoren –> productie cytokinen (IFN-a, IFN-b, TNF-a, IL-12)
    –> anti-viraal programma –> titer zwakt af
  2. NK-cel gemedieerde killing van geïnfecteerde cellen
    –> titer zwakt verder af
  3. cytotoxische T-cel respons –> killing geïnfecteerde cellen
    –> titer neemt af richting 0 (meest effectief)
    (heeft paar dagen nodig om op gang te komen)
88
Q

heeft de hoeveelheid virus invloed op de ziekteverschijnselen?

A

ja: hoe meer, hoe heftiger

(snelheid immuunreactie dus van belang)

89
Q

waar vindt de initiatie van de adaptieve immuunrespons plaats?

A

secundaire lymfoïde organen

(lymfeklieren, milt etc.)

90
Q

hoeveel naïeve CD4+ T-helper cellen met een specifieke TcR heb je?

A

6000

91
Q

wat is in spreektaal de meest cruciale functie van lymfeklieren?

A

meeting points

92
Q

wat gebeurt er met geactiveerde Langerhanscellen (door bv. bacterie) in de epidermis?

A

migratie naar drainerende lymfeklier, via afferent lymfevat
–> Ag-presentatie aan T-cellen

Langerhanscel = dendritische cel = APC

93
Q

omschrijf het contact van dendritische cellen en T-cellen in de lymfeklier

A

geen Ag –> geen match
–> 500 T-cellen/ uur, interacties van 3-5 minuten

Ag –> match
–> transiënte reactie < 10 minuten, stabiele interactie enkele uren

–> 3 signalen nodig voor T-cel activatie

94
Q

welke 3 signalen zijn nodig voor T-cel activatie?

A
  1. interactie TCR en MHC-I/II
    –> activatie T-cel
    (stabilisatie door CD4 of CD8)
  • upregulatie CD40L en CD40
  1. costimulatie: CD28 (T) en CD80/ CD86 (APC)
    –> survival T-cel (IL-2)
  • bovenstaande signalen zorgen voor cytokine-productie
  1. cytokines (uit APC)
    –> differentiatie T-cel
    (IL-6, IL-12, IL-23, IL-4)
  • = criss-cross activatie (activatie is wisselwerking tussen APC en T-cel, zie figuur)

eindresultaat = geactiveerde T-helpercel + geactiveerde APC

95
Q

wat zijn immunologische synapsen in de DC-T intimmuniteit?

A

ICAM-1 en LFA-1 interactie
–> versterken binding APC en T-lymfocyt
+ versterking TCR-signaal

= adhesie-moleculen, aan zijkanten van APC-T-binding

96
Q

wat gebeurt er bij gedeeltelijke activatie van de T-cel?

A

signaal 1
–> apoptose of anergie (niet responsief)
–> tolerantie

signaal 1 en 2
–> deling, geen differentiatie
–> alleen proliferatie

signaal 1, 2 en 3
–> vorming effectieve T-cellen

97
Q

wat is DC-maturatie?

A

maturatie van de dendritische cel
= bepalend voor antigeen presentatie capaciteit

  • in circulatie/ weefsels/ lymfeklier in rust
    –> onrijpe DC
  • veel endocytose (opname pathogenen)
  • lage expressie MHC-II
  • lage expressie co-stimulatoren CD80/86
    –> zorgen voor tolerantie

–> activatie door microbiële factoren (bv. TLR-ligand) in combinatie met CD40L op geactiveerde T-cel
[DUS microbiële factoren + geactiveerde T-cel]

  • in lymfeklier bij ontsteking
    –> geactiveerde, rijpe DC
  • lage expressie endocytose
  • hoge expressie MHC-II en costimulatie
    –> zorgen voor immuniteit
98
Q

wat is de functie van CTLA-4?

A
  • zorgt voor down-regulatie immuunrespons
  • wordt gemaakt door geactiveerde T-cel

–> binding aan CD80/86 co-stimulatoren op APC
(met hogere affiniteit dan CD28 (stimulerend))
–> inhibitie immuunrespons (rem)

  • blokkade CTLA-4 bevordert anti-tumor respons
99
Q

hoe werkt signaal 3 (T-cel differentiatie)?

A

(bij stap 1 en 2 al IL-2 vorming voor proliferatie)

  • type en status APC bepalend voor T-cel differentiatie
  • pathogenen triggeren APC door PRR
    –> cytokinenprofiel
    –> bepaalde differentiatie-pathway
    + invloed door omgeving (welke celtypen in de buurt zijn) op APC en T-cellen

[dus (1) APC en (2) cytokine-milieu]

effector cytokinen:
- TGF-b + IL-6 –> Th17
- IL-12 + IFN-y –> Th1
- IL-4 –> Th2

regulatoire cytokinen:
- TGF-b –> Treg
- IL-10 –> Tr1/ Th3

100
Q

wat bepaald de Ig-subklasse switch van B-cellen

A

het cytokine-milieu

  • niks –> IgM
  • IFN-y –> IgG
  • IL-10 en TGF-b –> IgA
  • IL-4 en IL-13 –> IgE
101
Q

omschrijf het immuuneffector-mechanisme van antistoffen

A

Fab-domein (variabel)
–> neutralisatie (agglutinatie) pathogenen
(na pathogeen binding)

Fc-domein
- complement activatie
- opsoninsatie –> fagocytose
- sensitisatie van mestcellen, NK-cellen en fagocyten

102
Q

omschrijf de cellulaire immuuneffector-mechanismen

A
  • activatie neutrofielen
  • activatie macrofagen
  • activatie NK-cellen
  • activatie gamma-delta T-cellen
  • activatie cytotoxische T-cellen
  • activatie helper T-cellen (–> macrofaag hyperactivatie)
103
Q

hoe migreren lymfocyten?

A
  • activatie in lymfeklier vanuit perifeer weefsel
  • via bloed naar plaats van infectie

B-cellen:
- recirculeren: bloed –> lymfeklier –> lymfe –> bloed
- in lymfeklier naar follikel –> activatie –> deling

(mogelijke vorming plasmablast –> merg lymfeklier –> kortlevende plasmacel die antistoffen maakt)

(mogelijke follikelcentrum reactie –> vorming geheugencellen –> via efferentie lymfe naar bloed –> recirculatie)
(mogelijke follikelcentrum reactie –> vorming langlevende plasmacellen in beenmerg, leven in niches)

104
Q

hoe migreren T-cellen?

A
  • naïeve T-cellen in lymfeklier
  • activatie in lymfeklier
  • activatie –> geheugen T-cel vorming in lymfeklier
    –> effector geheugen T-cel (CCR7-)
    circuleert tussen bloed en weefsels
    –> centrale geheugen T-cel (CCR7+)
    circuleert tussen bloed en lymfeklieren (en weefsel bij secundaire respons)
  • effector T-cellen in weefsel
    –> uiteindelijk apoptose
    OF
    –> weefsel-residente geheugen T-cel
105
Q

hoe weten T- en B-cellen waar ze naartoe moeten migreren?

A

chemokinen

  • productie door stromale cellen lymfeklier
  • zorgen voor aantrekking lymfocyten op juiste plek
  • CXCL13 voor follikels
  • CCL19 en 21 voor T-cellen

(chemotactische factoren bepalen sowieso de migratie van immuuncellen de lymfeklier in)

(aantrekking en richting altijd door chemokines)

106
Q

wat doet sphingosine-1-P?

A
  • hoge concentratie bloed en lymfe
  • lage concentratie in weefsels

= belangrijk voor migratie cellen UIT de lymfeklier

  • pas expressie receptor voor S-1-P in lymfeklier
    –> migratie naar hoge concentratie moleculen in lymfe

bij zorgen voor internalisatie en afbraak S-1-P-receptor –> ongevoelig voor emigratie-gradiënt –> ophoping immuuncellen in lymfeklier –> lymfopenie

(hiermee kan je dus een (auto)immuunrespons voorkomen)