Hart, bloedvaten, oedeem Flashcards

1
Q

Ischemie

A

Verminderde bloedvoorziening naar de organen wat tot een tekort aan voedingsstoffen en zuurstof leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

tunica interni bestanddeel

A

endotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tunica media bestanddeel

A

glad spierweefsel en elastisch weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tunica adventitia bestanddeel

A

bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 lagen (slag)ader

A

tunica interni, tunica media, tunica adventitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verschil slagaders dicht bij hart en verder van het hart.

A

Dicht bij het hart is de laag elastisch weefsel dikker, dit is omdat deze bloedvaten onder hoge druk staan omdat het bloed door het hart de bloedvaten in wordt gepompt, het elastisch weefsel is er voor om het bloedvat uit te laten zetten en de druk op te vangen. Verder van het bloedvat is de druk minder en daarmee ook het elastisch weefsel. Deze bestaan uit spierweefsel dat aangestuurd kan worden door de hersenen (vernauwen en verwijden) waardoor de bloeddruk geregeld kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

anostomosen

A

Slagaders die twee arteriëlen richting een plek (handen, voeten, hersenen) verbinden. Doordat twee bloedvaten naar een orgaan lopen krijgt dit orgaan alsnog bloed wanneer een verstopt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

arteriolen

A

kleine slagaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eindarteriën

A

Slagaders die de enige bron van bloedtoevoer naar een lichaamsdeel zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bestanddeel capillairen

A

Een lagig: endotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

venulen

A

kleine aderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

interne respiratie

A

het uitwisselen van gassen tussen de weefsels en het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

externe respiratie

A

het uitwisselen van gassen tussen de haarvaten en de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hydrostatische druk

A

De bloeddruk op de haarvaten, door de hydrostatische druk worden stoffen de capillairen uitgeperst en komen ze in de weefsels terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

osmotische druk

A

bepaald door de plasma-eiwitten (albumine), de osmotische wordt bepaald door de concentratie water en deeltjes in zowel het bloed in de haarvaten als in het weefselvloeistof. Wanneer teveel water de weefsels is ingevloeid neemt de osmotische druk van het bloedvat toe en stroomt water weer de andere kant op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

poortader

A

Bloedvat dat vanaf de maag en darmen naar de lever stroomt. Hierdoor komen alle voedingsstoffen en andered deeltjes in het bloed die nog niet opgenomen zijn door de darmen en maag langs de lever. Welke vetten absorbeert en schadelijke stoffen afbreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bestanddelen hart (de lagen)

A

pericard, myocard en endocard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

pericard bestanddelen

A

pericardium fibrosium en pericardium serosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

pericardium fibrosium eigenschappen (2)

A
  1. Verlenging van het endotheel
  2. Stug, verhinderd overdistentie van het hart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

overdistentie

A

buitensporige uitrekking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

pericardium serosa eigenschappen

A
  1. dubbele vlies net als de longen, verhinderd wrijving wanneer het hart klopt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Myocard bestanddelen

A
  1. gespecialeerd spierweefsel, niet bewust aangestuurd
  2. cellen met nucleus en vertakkingen die nauw met elkaar in contact staan om prikkels door te geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

endocard bestanddelen

A
  1. voortzetting endotheel bloedvaten
  2. bekleding van de atria en ventrikels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

rechter kransslagader bloedvoorzienen

A

zij- en achterkant van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Linkerkransslagaders bloedvoorziening

A

voorkant van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

foramen ovale

A

raam tussen het linker en rechter ventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ductus arteriosus of ductus botalli

A

verbinding longslagader en dalende aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Functie dikke wand aorta

A

Opvangen van de hoge bloeddruk veroorzaakt door de pomp van het hart, sleutelrol voor elastisch bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Functie spierlaag in de arteriolen

A

Reglen van de bloeddruk door vaatvernauwing en verwijding vanuit de hersenen aangestuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Functie rekbaarheid van de venen

A

Opslag van bloed, een kleine verandering in het bloed opgeslagen in de venen kan tot een grote verandering van de bloeddruk leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

a. carrotis communis

A

halsslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

truncus brachiocephalicus

A

Eerste slagader uit de aortaboog, ontspringt in de a. carrotis communis en de a. subclavia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

a. iliaca communis

A

gemeenschappelijke heupslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

a. coronaria

A

kransslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

vena jugularis

A

halsader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

vena cava superior

A

bovenste holle ader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

a. poplitea

A

slagader in de knieholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

vena cava inferior

A

onderste holle ader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

vena saphena magna

A

ader die aan het binnenste van het been loopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

vena portae

A

poortader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

arteria pulmonalis

A

longslagaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

venae pulmonalis

A

longader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Functie placenta (2)

A
  1. uitwisselen van stoffen tussen moeder en foetus
  2. Tijdelijke passieve immuniteit, alleen IgG
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Aanpassingen foetale bloedsomloop (3)

A
  1. Foramen ovale
  2. Ductus arteriosus (Botalli)
  3. Ductus venosus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Foramen ovale (beschrijving en functie)

A

Het foramen ovale is een opening tussen de rechter- en linkerkamer. Het doel van de foramen ovale is de bloedstroom richting de onontwikkelde longen te verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Ductus arteriosus

A

Verbinding tussen de longslagader en de dalende thoracale aorta met als doel de bloedstroom en druk op de longen te verlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Ductus venosus

A

De navelstrengader komt na de lever in de onderste holle ader terecht met als doel de het zuurstofrijke bloed van de moeder als eerste langs de belangrijke organen als het hart en de hersenen te laten passeren. De lever vervult nog geen belangrijke functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Na geboorte aanpassingen in bloedsomloopt (2)

A
  1. Druk van het bloed doet het foramen ovale sluiten
  2. Door het toenemende zuurstofgehalte wordt de ductus arteriosus nauwer en sluit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Diepe veneuze trombose afkorting

A

DVT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

DVT etiologie (3)

A
  1. Verminderde bloedstroom in de benen (door bijvoorbeeld een verminderde spierpomp ten gevolge van immobilisatie), bloed gaat stollen
  2. Beschadiging van het endotheel, fibrinedraden en bloedplaatjes vormen stolsel om de vaten te helen
  3. Verhoogde stollingsneiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

DVT symptomen

A

Warme, rode en opgezwollen huid bij de benen, oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

DVT diagnose

A

Lichamelijk onderzoek en aanwezigheid van D-dimeren, een afbraak product van fibrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Behandeling DVT

A

Steunkouzen en bloedverdunners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Varices (spataderen) etiologie

A

Verminderde werking van de kleppen in aderen, ophoping van bloed waardoor de aderen uitzetten. Meestal in de vena saphena magna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Oedeem door verhoogde cappilaire hydrostatische druk (toelichting)

A

Een verhoogde bloeddruk kan ervoor zorgen dat meer vocht vanuit de bloedvaten de weefsels in wordt geperst. Dit kan ontstaan door hartfalen (bloed stroomt niet goed naar het hart) of nierziekten die een verminderde uitscheiding van natrium en water veroorzaken

56
Q

Oedeem door een verlaagde osmotische druk (toelichting)

A

De osmotische druk zorgt ervoor dat vocht vanuit de weefsels terug stroomt naar het bloed. Deze druk wordt grotendeels bepaald door grote moleculen zoals eiwitten (vooral albumine). Het water volgt de grote moleculen om de concentraties in het bloed en in de weefsels gelijk te houden. Wanneer er door bijvoorbeeld een voedseltekort te weinig eiwitten in het bloed zijn zal water niet terugstromen naar het bloed en ophopen in de weefsels.

57
Q

Verlaagde osmotische druk oorzaken (3)

A
  1. Nierziekten (eiwitten worden via de urine uitgescheiden)
  2. Leverziekten (zoals cirrose: eiwitten als albumine worden niet meer gemaakt)
  3. Malnutritie: ondervoeding
58
Q

Oedeem door verminderde lymfe afvoer (toelichting)

A

Een deel van het vocht uit de weefsels keert niet terug naar het bloed maar gaat naar de lymfe om daar lymfe vloeistof te vormen. Wanneer de lymfeklieren bijvoorbeeld zijn verwijderd blijft het vocht in de weefsels en kan het oedeem veroorzaken. Ontstaan door verwijdering van de lymfeklieren, beschadiging of infecties zoals filariasis

59
Q

Symptoom oedeem door verminderde colloïdosmotische druk

A

Ophoping van vocht in de buikholte

60
Q

Oedeem door een toegenomen permeabiliteit van de cappilairen (toelichting)

A

Door beschadiging van de haarvaten (veroorzaakt door een infectie) kunnen vloeistoffen en voedingsstoffen vanuit de bloedvaten naar de weefsels lekken. Vooraal problematisch bij chronische ontstekingen

61
Q

Oedeem door een verstoorde veneuze afvoer

A

Verhoging van de bloeddruk waardoor vocht vanuit de aderen naar de weefsels wordt geperst

62
Q

Angio-oedeem

A

Vochtophoping in weefsels met weinig stevigheid (keel, tong, gezicht, darmen). Dit kan als gevolg zijn van een allergische reactie waardoor ontstekingsmediatoren vrijkomen of een infectie waarbij cytokinen vrijkomen). De vochtophoping ontstaat doordat bloedvaten gaan lekken.

63
Q

Symptomen open ductus arteriosus

A

Vaak geen klachten, in het ergste geval recidiverende luchtweginfecties, benauwdheid en een groei achterstand

64
Q

Open ductus arteriosus

A

De ductus arteriosus sluit niet na de geboorte waardoor er bloed vanuit de aorta naar de longslagader stroomt en de longslagader extra inspanning moet leveren om het bloed weg te pompen

65
Q

Atrium septum defect (ASD), twee typen

A

type 1: Gaatje ten hoogte van de valvula mitralis
type 2: gaatje midden in het septum

66
Q

Valvula mitralis

A

kleppen tussen linkerboezem en linkerkamer

67
Q

Symptomen van ASD of VSD

A

Zuurstofrijkbloed stroomt van de linker harthelft naar de rechter harthelft waardoor de druk op de arteria pulmonalis sterk wordt verhoogd. Dit kan ertoe leiden dat er een recht-linkshunt ontstaat waar het bloed van rechts naar links stroomt. Hierdoor wordt zuurstofarm bloed naar het lichaam vervoerd en dit veroorzaakt cyanose.

Verdere symptomen zijn: kortademigheid, vermoeidheid en een groeiachterstand

68
Q

coarctatio aortae

A

Vernauwing van de aorta, vaak op de plek waar de ductus arteriosus zich bevond. Door de kleinere diameter van de aorta moet de linkerkamer meer druk leveren om het bloed de aorta in te persen en kan deze overbelast raken met hartfalen als gevolg

69
Q

Symptomen coarctatio aortae (5)

A

Slecht drinken, kortademigheid, koude beentjes en sloomheid, hypertensie boven lichaam en hypotensie onderlichaam

70
Q

Tetralogie van Fallot

A
  1. Ventrikelseptumdeffecten
  2. Vernauwing en onderontwikkeling van de arteria pulmonalis
  3. hypertrofie rechterventrikel
  4. Plaatsing van de aorta over het ventrikel septum heen
71
Q

Ontstaan van de tetralogie van Fallot

A

Door rubella, alcoholgebruik of roken

72
Q

autoritmiciteit van het hart

A

Het hart wekt zelf zijn eigen impulsen op die het hart doen samentrekken

73
Q

Sinusknop

A

Knop van sino-atriele cellen, ontladen snel waardoor het de pacemaker van het hart is, activering sinusknop doet de atria’s samentrekken

74
Q

Tijdsverschil impuls sinusknop en atrioventriculaire knop

A

0,1 seconde, zodat de boezems en kamers niet tegelijkertijd samentrekken en de boezems volledig leeg kunnen lopen

75
Q

Atrioventriculaire knop (AV-knop)

A

Gelegen in de wand van het atriumseptum, doet de ventrikels samentrekken

76
Q

AV-bundel of bundel van His

A

Bundel van vezels die vanuit de AV-knop in twee bundels vertakt en de impuls vanuit de AV-knop overbrengt, van ondernaar beneden waardoor de kamers samentrekken

77
Q

Purkinje vezels

A

Bestanddeel van de uiteinden van de bundel van His

78
Q

atriale systole

A

Samentrekken van de boezems

79
Q

Ventriculaire systole

A

Samentrekken van de kamers

80
Q

Diastole

A

Ontspanning van zowel de kamers als de boezems

81
Q

Harttonen, geluid 1 en twee

A

Geluid 1: Sluiten van de atrioventriculaire kleppen
Geluid 2: sluiten van de kleppen bij de arteria pulmonalis en de aorta

82
Q

Slagvolume

A

De hoeveelheid bloed die het hart rondpompt, bepaald door het ventriculair einddiastolisch volume

83
Q

Perifere weerstand

A

De druk die de bloedvaten op het bloed leveren, vooral de arteriolen. Bepaald door de diameter van de bloedvaten, viscositeit van het bloed en de lengte van de bloedvaten

84
Q

tachycardie

A

Een verhoogde hartslag (vanaf 100 p/m)

85
Q

bradycardie

A

Extreem verhoogde hartslag (vanaf 160 p/m)

86
Q

Normale hartslag volwassenen

A

60-80 p/m

87
Q

Normale hartslag kinderen

A

90-140 p/m

88
Q

Bloeddruk (formule)

A

Hartminuutvolume x perifere weerstand

89
Q

Parasympatische zenuwstelsel en het hart

A

De nervus vagus vertraagd de snelheid waarmee de sinus-knop wordt geactiveerd en op die manier vertraagd het de hartslagfrequentie

90
Q

Sympatische zenuwstelsel en het hart

A

Verhoogd de snelheid en kracht van de hartslag

91
Q

Autoregeling

A

Vermogen van weefsels tot het regelen van de eigen bloedtoevoer

92
Q

Mechanismen bij autoregeling (5)

A
  1. Productie van metabolische activiteit (CO2, melkzuur en actieve weefsels produceren meer afvalstoffen)
  2. Verhoging weefseltemperatuur
  3. Zuurstoftekort leidt tot vasodilatatie
  4. Productie van chemische stoffen
  5. Vaso constictoren
93
Q

Korte termijn regulering bloeddruk (3)

A
  1. Cardio vasculaire centrum (CVC) in de medulla oblongata en de pons van de hersenstam coördineert signalen van de baroreceptoren, chemoreceptoren en de hogere hersencentra (hypothalamus bijv.). Vanuit het CVC lopen (para) sympatische zenuwen naar het hart en de bloedvaten waardoor de hartslagfrequentie en de diameter van de bloedvaten kunnen worden aangepast.
94
Q

CVC

A

cardia vasculaire centrum

95
Q

Invloeden op het CVC

A
  1. Emotie wisselingen (angst, woede, spanning)
  2. De hypothalamus beïnvloedt het CVC door de diameter van de bloedvaten aan te passen voor warmte regulering
96
Q

Baroreceptoren (plaats en functie)

A

Gelegen in de aortaboog en in de slagaderen van de hals en zijn gevoelig voor het uit- en inrekken van de bloedvaten waarna ze signalen naar het parasympatische zenuwstelsel (hartslag wordt verlaagd) of het sympatische zenuwstelsel (hartslag wordt verhoogd)

97
Q

lage bloeddruk (sympatisch)

A

Bloedvaten vernauwen en hartslagfrequentie wordt verhoogd

98
Q

hoge bloeddruk (parasympatisch)

A

Bloedvaten verwijden en hartslagfrequentie wordt verlaagd.

99
Q

Chemoreceptoren (plaats en functie)

A

Chemoreceptoren liggen in de aorta en de carotislichaampjes, hersenen en het cerospinaal vocht en reageren op veranderingen van het CO2- en O2- gehalte en de pH. Deze reageren door de ademhalingsfrequentie toe te laten nemen wanneer er volgens de gehaltes sprake is van een verminderde weefselperfusie, dit gebeurt alleen bij grote verschillen.

100
Q

ADH en bloeddruk

A

ADH zorgt ervoor dat het lichaam meer vocht vast houdt, waardoor het bloedvolume en daarmee de bloeddruk stijgt.

101
Q

RAAS-systeem werking (stijging van de bloeddruk)

A

1 De nieren gaan door een signaal van de barorreceptoren van een te lage bloeddruk en een verminderde voorurine het hormoon renine afgeven.
2 Renine zorgt ervoor dat angiotensinogeen wordt omgezet in angiotensine I
3. Angiotensine I wordt door ACE omgezet in Angiotensine II
4. Angiotensine II zorgt voor vasoconstrictie, een dorst gevoel en de aanmaak van aldosteron
5. Aldosteron bevordert de terugresorptie van natrium en water waardoor het bloedvolume stijgt
6. De bloeddruk stijgt

102
Q

Adrenaline en bloeddruk

A

Verhoging hartslag –> stijging bloeddruk

103
Q

Atriaal natriuretisch peptide (ANP)

A

Uitgescheiden door de atria zodra deze meer werk moeten verrichten (ten gevolge van een hoge bloeddruk), bevorderd te uitscheiding van natrium en water door de nieren, zorgt voor vasodilatatie en remt de afgifte van ADH en aldosteron en vermindert het dorst gevoel waardoor de bloeddruk wordt verlaagd.

104
Q

Atherosclerose

A

Vernauwing en een vergrote stugheid van slagaders door vetophoping in de binnenkant ten gevolge van beschadiging van endotheel, slagaderverkalking

105
Q

Etiologie atherosclerose

A

Oorzaak niet bekend, combinatie van leefstijl en erfelijke factoren

106
Q

Stadia atherosclerose

A

1) Beschadiging endotheel (door bijv. hoge bloeddruk) waardoor cholesterol en ontstekingscellen ophopen die de ontsteking verergeren en de vaatwand dikker en stugger maakt door de aanmaak van fattystreaks
2) Ontstaan van atheromateuze plaques, ophoping van vetcellen en ontstekingscellen omgeven met een bindkapje
3) Scheuren van het bindkapje en het loskomen van een stolsel bestaand uit vet en andere stoffen die in de bloedbaan gaat circuleren

107
Q

Complicaties van atherosclerose (4)

A
  1. Hypertensie
  2. Nierafwijkingen
  3. Infarct
  4. Aneurysma
108
Q

Onderverdeling acuut coronair syndroom

A
  1. Instabiele angina pectoris
  2. Acuut myocard infarct
109
Q

Definitie Stabiele angina pectoris

A

Tijdelijke pijn in de borst veroorzaakt door vernauwing van de coronaire arteriën waardoor ischemie van het myocard plaats vindt, voornamelijk bij momenten waarbij de zuurstofvraag groter is dan het aanbod

110
Q

Definitie Acuut coronair syndroom

A

Klinisch syndroom veroozaakt door acute optredende vernauwing of blokkering van een coronairarterie, acuut coronair syndroom wordt onderverdeeld in instabiele angina pectoris en acuut myocardinfarct.

111
Q

symptomen stabiele angina pectoris (4)

A
  • drukkend en beklemmend gevoel op de borst
  • strak aangetrokken band rond de thorax gevoel
  • uitstralende pijn naar de linkerschouder, linker arm, keel, kaken, tanden of rug
  • normale vitale parameters, mogelijk verhoogde hartslag of bloeddruk
112
Q

Symptomen acuut myocard syndroom

A
  • Lijken op die van stabiele angina pectoris maar zijn heftiger en langduriger
  • Soms geen symptomen, met name bij diabetes patiënten
  • Vrouwen hebben vaker atypische symptomen waardoor ACS minder snel word herkend bij vrouwen

Typische symptomen

  • klachten in rust die lang duren
  • pijn op de borst, drukken of brandend, achter het sternum
  • strank aangetrokken band rond de thorax gevoel
  • uitstralende pijn naar de linkerschouder, linker arm, keel, kaken, tanden of rug
  • syncope en hartstilstand door ritmestoornissen
  • angstig gevoel
  • dyspneu, kortademigheid
  • cyanose

Atypische symptomen:

  • klachten van de maag: opgezet gevoel, gasvorming, maagpijn, indigestie
  • hartkloppingen
  • vermoeidheid
  • duizeligheid
113
Q

Behandeling acuut myocard syndroom, spoedbehandeling (4)

A

spoedbehandeling
- Initiëel: zuurstof toedienen, start medicatie en
- Medicamenteuze behandeling: acytylacilyczuur, nitraten
- Reperfusietherapie
- secundaire behandeling ter preventie van herhaling

114
Q

Behandeling stabiele angina pectoris (4)

A
  • Verminderen risicofactoren, pijn
  • Voorkomen ischemie en infarct
  • Leefstijladviezen
  • medicamenteuze behandeling
115
Q

Nitroglycerine

A

medicijn voor angina pectoris, verwijdt de bloedvaten waardoor er meer bloed naar het hart stroomt

116
Q

calciumantoganisten werking angina pectoris

A
117
Q

Bèta-blokkers werking

A

Blokkeren het binden aan receptoren van adrenaline en noradrenaline, hartslagfrequentie wordt verlaagd

118
Q

Waarden hypertensie

A

Systolische druk: meer dan 140mmHg
Diastolische druk: meer dan 80 mmHg

119
Q

Primaire hypertensie

A

Hypertensie zonder duidelijke oorzaak

120
Q

Secundaire hypertensie

A

Hypertensie ten gevolge van een onderliggende aandoening

121
Q

Diagnostiek hypertensie

A
  1. Op meerdere momenten het meten van een hoge bloeddruk
  2. Anamnese en lichamelijke onderzoek naar andere symptomen
  3. Aanvullend onderzoek zoals glucose en creatine waarden
122
Q

Behandeling, antihypertensiva

A
  1. ACE-remmers
  2. Bètablokkers
  3. calciumantagonisten
  4. Diuretica
123
Q

ACE-remmers werking

A

Remmen het RAAS-systeem: omzetting van angiotensine I naar angiotensine II door ACE gebeurd niet. Waardoor de bloeddruk wordt verlaagd

124
Q

Calciumantagonisten werking

A

Remming de calciuminstroom in het hartspierweefsel en de sinus- en AV-knop waardoor de prikkelgeleiding wordt vertraagd en het hartslag frequentie daalt.

125
Q

Diuretica werking

A

Toename van plassen waardoor het bloedvolume afneemt

126
Q

Complicaties bij hypertensie (4)

A
  1. Nierschade
  2. Visus schade
  3. Hart- en vaatziekten
  4. Verminderd cognitief functioneren
127
Q

acetylzuur

A

trombocytenaggregatieremmer

128
Q

trombocytenaggregatieremmer

A

anti-stollingsmiddel

129
Q

diltiazem

A

calciumantoganist

130
Q

palpataties

A

hartkloppingen

131
Q

attriumfibrilleren etiologie

A

Verschillende prikkels vanuit de atria of arteria pulmonalis overrulen de signalen van de sinus-knop. Ventrikels gaan onregelmatig samentrekken

132
Q

asystolie

A

Geen geleiding tussen myocardcellen

133
Q

Behandeling ventrikelfibrilleren

A
  1. AED, ritme herstellen
  2. intraveneus amiadaron en adrenaline
  3. ICD
134
Q

hypoxie

A

Zuurstoftekort

135
Q
A