H7: Sociaal-emotionele Ontwikkeling En Persoonlijkheidsontwikkeling In De Babytijd Flashcards

1
Q

een aantal in scène gezette situaties om de kwaliteit van de hechting tussen een kind en zijn hechtingsfiguur te onderzoeken.

A

Vreemde situatie procedure van Ainsworth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de overtuiging dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van vaste, onveranderlijke biologische factoren

A

Genderconstantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het vermogen om zich in de gedachten- en belevingswereld van anderen te kunnen inleven.

A

Empathie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hechtingspatroon waarbij kinderen niet de nabijheid van hun verzorger opzoeken en de verzorger lijken te mijden als diegene terugkeert na afwezigheid.

A

Angstig-vermijdend hechtingspatroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere onderscheiden

A

Persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het bewustzijn dat we als individu los van de rest van de wereld bestaan.

A

Zelfbesef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept en vice versa.

A

Wederzijdse socialisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de biologische kenmerken (zoals geslachtskenmerken, chromosomen en hormonen) die bepalen tot welk geslacht je hoort.

A

Geslacht of sekse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de wijze waarop mensen gender uitdrukken; genderidentiteit kan samenvallen met het geboortegeslacht, maar kan er ook van verschillen

A

Genderidentiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

baby met een positieve, nieuwsgierige instelling, regelmatige lichaamsfuncties en een goed aanpassingsvermogen.

A

Gemakkelijke baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

baby die inactief is, relatief kalm reageert op zijn omgeving, zich terugtrekt en traag aanpast en over het algemeen een negatieve stemming heeft.

A

Geremde baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

theorie die een verklaring biedt voor de manier waarop individuen zichzelf, en de betekenis van het gedrag van anderen en van zichzelf, leren begrijpen.

Ontwikkeling voltrekt zich volgens theorie van Erikson in 8 verschillende stadia. De 18 eerste maanden doorlopen kinderen het stadium van vertrouwen-versus-wantrouwen

A

Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder/verzorger en kind.

A

Hechting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

je eigen gedrag, vermogens, expertise en meningen beoordelen door ze te vergelijken met die van relevante anderen.

A

Sociale vergelijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties zelf helpt reguleren.

A

Differentiële emotietheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het geheel van individuele sociale vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen.

A

Sociale competentie

17
Q

het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin zij opgroeien en andersom.

A

Goodness of fit

18
Q

theorie over menselijke motivatie, die uitgaat van de kerngedachte dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie.

A

Zelfdeterminatietheorie (ZDT)

19
Q

het interpreteren van de emotionele gesteldheid van anderen op basis van hun gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal en stemgebruik.

A

Non-verbale codering

20
Q

de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger(s).

A

Scheidingsangst

21
Q

de signalen van een persoon opmerken, herkennen, interpreteren en er effectief op reageren.

A

Responsiviteit

22
Q

kinderen en jongeren tijdens de opvoeding stimuleren om zelf keuzes te maken gebaseerd op hun persoonlijkheid, los van de heersende genderstereotypen.

A

Genderbewuste opvoeding

23
Q

baby die negatieve buien en een traag aanpassingsvermogen heeft en zich meestal terugtrekt.

A

Moeilijke baby

24
Q

model waarin baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar leren communiceren en daar adequaat op leren reageren.

A

Wederzijdse regulatiemodel

25
de (cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen.
Theory of mind
26
hechtingspatroon waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun verzorger vertonen als diegene terugkeert na afwezigheid.
Angstig-ambivalent hechtingspatroon
27
gevoelig zijn voor signalen van een persoon, deze signalen herkennen en goed weten te interpreteren.
Sensitiviteit
28
hechtingspatroon waarbij kinderen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag vertonen.
Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd hechtingspatroon
29
een baby hecht zich aan een of enkele personen bij wie hij zich veilig voelt en reageert angstig op onbekenden.
Eenkennigheid
30
de voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten.
Vreemdenangst
31
hechtingspatroon waarbij kinderen zich op hun gemak lijken te voelen als hun verzorger aanwezig is en de ruimte verkennen; ook al raken ze van streek als de verzorger de ruimte verlaat, ze zoeken de nabijheid van de verzorger en laten zich troosten.
Veilig hechtingspatroon
32
de periode waarin kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen ontwikkelen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op hun behoeften reageren.
Stadium van vertrouwen-versus-wantrouwen