H13: Sociaal-emotionele En Persoonlijkheidsontwikkeling In De Kindertijd Flashcards

1
Q

een psychologisch proces dat verwijst naar wanneer baby’s kijken naar volwassen emotionele en affectieve uitingen om hun gedrag te reguleren of aan te sturen.

A

Social referencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

iemand die binnen een relatie de zorg voor een of meer kinderen van zijn partner mede op zich neemt.

A

Plusouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat zij het gevoel hebben dat hun status gevaar loopt.

A

Restrictieve speelstijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die minder competent of succesvol zijn.

A

Neerwaartse sociale vergelijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een huishouden dat bestaat uit twee ouders en minstens één kind uit een eerdere relatie.

A

Nieuw samengesteld gezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot zijn ouders van hun werk thuiskomen.

A

Sleutelkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gedragsstoornis waarbij het kind zich herhaaldelijk en gedurende langere perioden verzet tegen de leiding van volwassenen en snel geërgerd en vaak boos is.

A

Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de mate van aanvaarding versus verwerping door leeftijdsgenoten.

A

Peerstatus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

periode waarin ouders en kind gezamenlijk het gedrag van het kind bepalen.

A

Coregulering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de glimlach van een baby in reactie op een andere persoon.

A

Sociale glimlach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een gezin waarbij minimaal één minderjarig kind bij één ouder woont.

A

Eenoudergezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gedragsstoornis met als symptomen agressief gedrag, vernielen van eigendommen, bedrog, diefstal en/of ernstige overtredingen van regels.

A

Normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat zij het gevoel hebben dat hun status gevaar loopt

A

Restrictieve speelstijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot zijn ouders van hun werk thuiskomen.

A

Sleutelkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de rangorde waarin de relatieve sociale macht binnen de groep tot uiting komt.

A

Dominantiehiërarchie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

alle activiteiten die zijn gericht op ouders en andere (beroeps)opvoeders met het doel hun pedagogisch handelen te verbeteren.

A

Opvoedingsondersteuning

17
Q

de eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die minder competent of succesvol zijn.

A

Neerwaartse sociale vergelijking

18
Q

de waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve kenmerken en competenties die we daarmee associëren.

A

Eigenwaarde

19
Q

gedragsstoornis waarbij het kind zich herhaaldelijk en gedurende langere perioden verzet tegen de leiding van volwassenen en snel geërgerd en vaak boos is.

A

Oppositioneel-opstandige stoornis (ODD)

20
Q

het herhaaldelijk en doelbewust lastigvallen van een ander, waarbij sprake is van een machtsverschil tussen dader en slachtoffer

21
Q

de periode van 6 tot 12 jaar waarin het kind volgens Erikson competenties ontwikkelt om problemen met ouders, leeftijdsgenoten, school en de wereld om zich heen het hoofd te kunnen bieden.

A

Stadium van vlijt-versus-minderwaardigheid

22
Q

naar binnen gerichte problemen die leiden tot innerlijke onrust en zich uiten in teruggetrokkenheid, angst of depressieve gevoelens.

A

Internaliserende problemen

23
Q

periode waarin ouders en kind gezamenlijk het gedrag van het kind bepalen.

A

Coregulering

24
Q

een huishouden dat bestaat uit twee ouders en minstens één kind uit een eerdere relatie

A

Nieuw samengesteld gezin

25
de eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die vaardiger en succesvoller zijn.
Opwaartse sociale vergelijking
26