H6 Denken en intelligentie Flashcards
denken
mentale activiteit waarbij beelden/ideeën doelgericht met elkaar in verband gebracht worden, kan aanleiding geven tot ontstaan nieuwe inzichten/voorstellingen/oplossen van een probleem –>doelgericht proces!
vormen misleidende input
- suggestieve vraagstelling
- framing
- sofismen
sofismen
slimme MR valse redeneringen bedoeld om verwarring te zaaien; op een foute manier gebruikmaken van inductieve/deductieve redeneringen OF gezachtsargumenten of retorische trucs gebruiken
vormen van fouten bij de verwerking
- instellingseffect
- beschikbaarheidsheuristiek
- representativiteitsheuristiek
- confirmatietendens
- illusoire-waarheidseffect
- blijvend-invloedseffect
instellingseffect
blindelings toepassen van een strategie op problemen die maar oppervlakkige overeenkomst hebben met origineel probleem waarvoor de strategie gebruikt werd
–>vorm ervan: functionele starheid = materiaal dat je meekrijgt roept bepaalde mindset op die hinderlijk is vr vinden van oplossing
beschikbaarheidsheuristiek
wnr voorstelling maken van bep GB, basern op voorbeelden die spontaan te binnen schieten–>beeld dat ontstaat mogelijks eenzijdige weergave vd werkelijkheid zijn
representativiteitsheuristiek
onvoldoende rekening houden met de globale frequentie dat een fenomeen voorkomt bij het schatten van de waarschijnlijkheid van dat fenomeen
- vb gokkersval –> zodra statistiek aan te pas komt, mijnenveld van denkfouten
confirmatietendens
=bevestigingseffect: informatie die manifest tegen onze overtuigingen ingaat ontkennen of negeren –> mensen geneigd om meer gewicht toe te kennen aan info die overeenstemt met onze ideeën
illusoire-waarheidseffect
hoe vaker iets herhaald wordt, hoe betrouwbaarder het overkomt –> den duur geloven als waarheid
blijvend-invloedseffect
wnr schijnbaarheid doorprikt word er toch in blijven geloven
vb complottheorieën –> mensen die erin geloven neiging om zich immuun op te stellen vr info die theorie ondermijnt
intelligentie (volgens APA)
het vermogen om info af te leiden, te leren uit ervaringen, aan te passen aan omgeving, te begrijpen en op de juiste manier gebruik te maken van gedachten en rede
kenmerken intelligentietest
- betrouwbaar ( in hoeverre resultaten standvastig)
- gestandaardiseerd en objectief afgenomen
- valide (meet wat het beoogt te meten)
- geijkt (indiv resultaat uitgezet tov resultaten normeringsgroep)
IQ
verhouding tss verstandelijke leeftijd en feitelijke kalenderleeftijd (gemiddelde resultaat van een bepaalde leeftijd)
percentieluitslagen
drukt uit welk percentage van normeringsgroep een uitslag bekwam die lager ligt dan geteste individu
T-scores
gemiddelde van de normeringsgroep ingesteld op 50 (ipv 100 bij IQ) en standaarddeviatie 10 –> mogelijk om uitslagen van zeer verschillende tests te vergelijken
CHC-model
model van Cattel, Horn en Carrol: hiërarchische structuur met 3 niveaus
- factor G (algemene intelligentie)
- brede cognitieve vaardigheden (8 of 11 bij meer opdeling)
- nauwe cognitieve vaardigheden (70)
algemene intelligentie (volgens Eysenck)
-snelheid
- foutencontrole
- volharding
vloeiende intelligentie
=Gf: brede cognitieve vaardigheid –> vermogen te redeneren + nieuwe problemen op te lossen
- kwantitatieve kennis ( Gq)
gekristalliseerde intelligentie
=Gc: brede cognitieve vaardigheid –> geheel van verworven kennis
- lezen en schrijven (Grw)
werkgeheugen
=Gwm:brede cognitieve vaardigheid –> vermogen info in bewustzijn vast te houden + gebruiken bij het denken
visuele verwerking
=Gv: brede cognitieve vaardigheid –> vaardigheid visuele patronen analyseren en samen te voegen
auditieve verwerking
=Ga: brede cognitieve vaardigheid –> mogelijkheid om auditief materiaal analyseren, begrijpen+ samen te vatten
langetermijngeheugen
=Glm: brede cognitieve vaardigheid –> mogelijkheid info op te slaan + terug op te roepen
- leereffectiviteit van LTG (Gl)
- oproepbaarheid in LTG (Gr)
verwerkingssnelheid
=Gs: brede cognitieve vaardigheid –> vermogen om accuraat cognitieve taken uit te voeren zonder laten afleiden dr rivaliserende prikkels