h5 Flashcards

1
Q

wat is ecologie

A

de relatie tussen organismen en hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de ecologische organisatieniveaus

A

molecuul, cel, orgaan, organisme, populatie, ecosysteem, systeem aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het belangrijkste molecuul op aarde

A

DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is een levensgemeenschap

A

alle organisme die samen in een bepaald gebied voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn biotische factoren

A

invloed van organisme op hun omgeving, zoals het eten van planten of beschutting van struiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn abiotische factoren

A

invloed van levenloze omgeving op organisme, zoals temperatuur of neerslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn alle abiotische factoren samen

A

de biotoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar bestaat een ecosysteem uit

A

een levensgemeenschap en het biotoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe heet het leefgebied van orgnaisme

A

de habitat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een microklimaat

A

een klein stukje met verschillende abiotische factoren in een ecosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de abiotiscche factoren die invloed hebben op een ecosysteem

A

bodem, licht, water, temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is tolerantie

A

hoeveel een organisme zich kan aanpassen aan het biotoop, bijvoorbeeld de temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de verschillende zones in tolerantie

A

optimum, tolerantie gebied, , stress zone, tolerantiegrens en geen inviduen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de verschillende relaties tussen organisme

A

concurrentie, cooperatie, symbiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wanneer is er veel concurrentie

A

als de selectie druk hoog is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waarom is de concurrentie tussen populaties minder dan die in populaties

A

omdat verschilllende populaties zich aan verschillende niches houdem, de rol van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is cooperatie

A

wanneer dieren samenwerken bijvoorbeeld in groepen of als koppel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn de verschillende vormen van symbiose

A

mutualisme, commensalisme, parasitisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is symbiose

A

langdurig samenwerken van dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is mutualisme

A

wanneer beide organisme voordeel hebben aan de samenwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is commensalisme

A

wanneer een organisme voordeel heeft en de ander geen nadeel en geen voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is parasitisme

A

wanneer een orgnaimse voordeel heeft (de parasiet) en de ander een nadeel (de gastheer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waarom is populatiedichtheid belangrijk

A

bij een te hoge populatiedichtheid kunnen ziektes snel verspreide, en bij een te lage populatiedichtheid is het moeilijk om voor te planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe kan een populatie zich verspreiden

A

gegroepeerd, regelmatig of willekeurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is een negatieve terugkoppeling

A

als de populatiedichtheid groter word, krijgen factoren die ervoor zorgen dat er niet te veel organisme zijn, meer invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hoe heet het schommelen van biotische factoren

A

dynamiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wanneer is een populatie in dynamisch evenwicht

A

wanneer de populatiedichtheid om een evenwicht schommelt

27
Q

wat zijn de parameters die een grootheid beinvloeden

A

geboortecijfer, streftecijfer en migratie

28
Q

wat is het verschil tussen uitheemse soorten en exoten

A

exoten komen terecht in een leefgebied door mensen, uitheemse soorten komen er zelf

29
Q

wat is het gevaar van exoten

A

ze kunnen de inheemse populatie verdringen en zo het dynamisch evenwicht verstoren

30
Q

wat gebeurt er na een J-vormige groeicurve met een populatie

A

het gaat voorbij de draagkracht van een ecosyteem, stort daarom in in aantal en zorgt er misschien voor dat een soort uitsterft

31
Q

wat gebeurt er na een S-vormige groeivurve met een populatie

A

het aantal dat zich voortplant word minder rond de draagkracht, er onstaaat een evenwicht

32
Q

wat zijn signaalstoffen

A

chemische verbindingen die aangeven binnen organimse wanneer er sprake is van vraat (opgegeten worden)

33
Q

welke kant wijzen de pijlen in een voedselketen op

A

waar de energie naartoe gaat, dus naar het roofdier

34
Q

wat is het verschil tussen vraat en predatie

A

vraat is het eten van planten en predatie is het eten van dieren

35
Q

hoe heten de schakels in een voedselweb

A

een trofisch niveau

36
Q

wat zijn producenten

A

foto-autotrofe organisme, het eerste trofische niveau die zelf hun voedsel maken door koolstofassimilatie, oftewel fotosynthese

37
Q

wat is assimilatie

A

het opbouwen van organische moleculen uit kleinere moleculen

38
Q

wat zijn de verschillende vormen van assimilatie

A

koolstofassimilatie (fotosynthese)
chemosynthese
voortgezette assimilatie

39
Q

wat is chemosynthese

A

chemo-autotrofe organisme maken energie uit elektronen

40
Q

wat is voortgezette assimilatie

A

met glucose en zout worden ingewikkeldere molucelen gemaakt (DNA, koolhydraten)

41
Q

wat zijn consumenten

A

heterotrofe organisme die producenten eten voor energie

42
Q

wat zijn consumenten van de eerste orde

A

herbivoren (2e schakel in voedselketen) Binas 93A

43
Q

wat is de afbraak van organische moleculen naar anorganische moleculen

A

dissimilatie

44
Q

wat is mineralisatie

A

wanneer reducenten dode overblijfselen uit afbreken tot anorganische stoffen

45
Q

wat zijn verschillende ecologische piramides

A

piramide van aantallen en piramide van biomassa

46
Q

wat is de biomassa die in een ecoysteem door producenten wordt geproduceert

A

de bruto primaire productie (BPP)

47
Q

wat is NPP

A

de netto primaire productie, het deel van biomassa dat niet wordt afgebroken door dissimilatie en dus doorgegeven wordt aan consumenten

48
Q

wat is productiviteit in een trofisch niveau

A

de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen

49
Q

wat is succesie

A

wanneer een gebied van ecosysteem verandert in een ander, meer complex, ecosysteem

50
Q

hoe heten de eerste planten die zich vestigen op een stuk land

A

pioneersoorten

51
Q

wat is er bijzonder aan pioneersoorten

A

ze kunnen hele heftige abiotische factoren aan

52
Q

wat is het eerste stadium van succesie

A

het pioneerecosysteem

53
Q

waardoor kan succesie voortkomen

A

de pioneersoorten sterven, zo komt er humus in de grond. Daar zitten organische en anorganische stoffen in, waar nieuwe soorten weer van kunnen leven

54
Q

wat gebeurt er met de biomassa tijdens succesie

A

de biomassa wordt groter, want het NPP is groter dan de afbraak van weefsels

55
Q

wanneer is een climaxecosysteem bereikt

A
  • het biotoop en de samenstelling van soorten is constant
  • NNP is ongeveer gelijk aan de afbraak van weefsels
  • de kringloop van stoffen is gesloten: alle stoffen blijven binnnen het ecosysteem
56
Q

waarom zijn climaxecosystemen kwetsbaarder dan pioneerecosystemen

A

er is weinig humus in de grond, omdat alles gelijk wordt opgenomen.
De stoffen kringloop is gesloten dus als er iets aangetast wordt kan het evenwicht verstoord worden

57
Q

wat is primaire successie

A

successie in een bodem waar geen humus in zit, omdat dat weg is gehaalt door erosie of omdat het een nieuw stuk land is

58
Q

wat is secundaire successie

A

de successie verloopt sneller dan primaire successie want er zit nog humus in de grond

59
Q

hoe ontstaat verlanding

A

planten resten stapelen zich op aan de oever van een meer, en langzaam ontstaat er meer land

60
Q

wat is een gradiëntecosysteem

A

een ecosysteem met een geleidelijke overgang tussen het volgende ecosysteem (bijv. de duinen)

61
Q

hoe kun je iets weten over een ecosysteem zonder het te meten

A

door indicatorsoorten die iets vertellen over bijv. het zoutgehalte

62
Q

waarom gebruik je modelleren

A

omdat je anders een heel gebied moet veranderen en sommige factoren moeilijk of duur zijn om te controleren (bijv. temperatuur)

63
Q

wat is het omslagpunt

A

het punt tussen 2 evenwichtsituaties waarbij het ene overgaat in het andere (bijv. weinig konijnen, hoge grassen naar veel konijnen, lage grassen)

64
Q

hoe ontstaat een omslagpunt

A

door een behoorlijk grote ingreep in de natuur, bijvoorbeeld een epidemie