4v h1 1.1-1.6 Flashcards

1
Q

wat is biologie

A

de studie van organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn zorgt dat een organisme een organisme is

A
  • vertonen levenverschijnselen
  • hebben stofwisseling: chemische reacties in organisme
  • een organisme dat geen levensverschijnselen toont is dood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een levensloop

A

elk individueel organisme heeft een levensloop: begint bij het ontstaan en eindigt bij de dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is een levencyclus

A

elk soort heeft een levencyclus: alle individuen gaan door dezelfde fase en stadia van ontwikkeling tijdens de levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is een soort

A

organisme die onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de organisatie niveau’s

A
  • molecuul: bouwstenen van stoffen
  • cel
  • weefsel: groep van meerdere celtypen met 1 functie
  • orgaan: deel van organisme met functie
  • organisme: levend wezen
  • populatie: groep individuen van dezelfde soort in een bepaalt gebied
  • ecosysteeem: een gebied bestaande uit alle levende en niet-levende natuur daarin
  • systeem aarde: alle ecosystemen op aarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is een emergente eigenschap

A

en eigenschap dat alleen bestaat op hoger organisatie niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is interactie

A

als biologische eenheden op elkaar en de omgeving reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn orgaanstelsels

A

een aantal organen dat samen een functie uitvoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de soorten weefsels

A

dekweefsel, zenuwweefsel en speriweefsel, zie Binas 80D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is bindend aan weefsels (1), organen (2) en orgaanstelsel (3)

A

het zijn verschillende
1. cellen
2. weefsels
3. organen
die samen 1 functie uitoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat ligt er tussen cellen in weefsel

A

bindingstof, heeft ook een functie bijv. stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het verband tussen de vorm en de functie van een biologische eenheid

A

holle botten: licht en stevig
gewelfde vorm in voeten: draagt gewicht
stroomlijn bij waterdieren: minder weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn de verschillende soorten microscopen

A

lichtmicroscoop: licht van onder het preparaat
elektronenmicroscoop: elektronen bundel, plaatje op computer scherm
- TEM: geen diepte
- SEM: wel diepte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar staan cellen in Binas

A

79 B en C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de functie van de celwand

A

zorgt voor stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is de functie van celmembraan

A

scheidt citoplasma van milieu buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is de functie van cytoplasma

A

liggen de organellen in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is de functie van celkern

A

bevat DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is de functie van kernmembraan

A

scheidt kernplasma van cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is de functie van vacuole

A

zorgt voor stevigheid en kleurstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn plastiden

A

organellen in plantaardige cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de functies van plastiden

A

chloroplasten: becat chlorofyl (voor fotosynthese)
chromoplasten: bevat kleurstoffen
leukoplasten: slaan stoffen op (zoals vet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn de functies van chromosomen, DNA,, kernporën

A
  • chromosomen bestaan uit DNA die om eiwitten zijn gewikkeld
  • DNA bevat genen met informatie over de erfelijke eigenschappen
  • kernporiën: opening die transport van stoffen rondom kernplasma regelen
25
Q

wat zijn ribosomen

A

bolvorminge organellen, zorgen voor eiwitten synthese (maken eiwitten)
rond het RER
zie binas 79D

26
Q

wat is het verschil tussen RER en GER

A

ER= newerk van dubbele membranen dat is aangesloten op het kernmembraan dat nieuwe eiwitten maakt
ruw (RER) heeft ribosomen
glad (GER) eeft geen ribosomen

27
Q

wat doet het endoplasmatisch recticulum (ER)

A

RER: transport eiwitten en afsneoren van blaasjes
GER: vetten maken (verschilt per cel)
zie binas 79D

28
Q

wat is en doet het golgisysteem

A

opgestapelde mebranen, bewerkt eiwitten tot uiteindelijke vorm
zie Binas 79D

29
Q

wat is een lysosoom

A

een blaasje die enzymen bevat en zorgt voor afbraakprocessen

30
Q

wat is en doet een mitochondria

A

organellen met dubbele membranen
maakt energie voor de cel en zet dit om in ATP

31
Q

hoe vindt transport van stoffen door cellen plaats

A

door exocytose, secretie en endocytose

32
Q

wat is exocytose

A

afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten te transporteren

33
Q

wat is secretie

A

het afgeven van stoffen door cellen

34
Q

wat is endosytose

A

afsnoeren nvan blaasjes door het celmembraan om stoffen op te nemen

35
Q

wat is het cytoskelet

A

een netwerk van eiwitvezels in cellen

36
Q

wat doet het cytoskelet

A

die zorgt ervoor dat
1. de cel zijn vorm behoud
2. organellen op de plaats blijven
3. (sommige) cellen zich kunnen verplaatsen

37
Q

wat doen ciliën en flagellen

A

behoren tot het cytoskelet
* ciliën zijn receptoreiwitten met signaalfuncite
* flagellen zijn zweepharen die de cel voortbewegen

38
Q

wat is een motoreiwit

A

verplaatst zich langs het cytoskelet
transporteerd blaasjes met eiwitten

39
Q

hoe zit het celmmebraan eruit

A

dubbele laag fosfolipiden, daarin eiwit moleculen
en cholesterol
zieb inas 79D

40
Q

hoe zit een fosfolipide eruit

A

heeft een hydrofiele kop en een hydrofobe staart
doe twe stoten elkaar af
zie binas 79D

41
Q

wat is diffusie

A

het verplaatsen van een stof van een plek met hoge concentratie naar lage concentriatie (van die stof)

42
Q

hoe vindt diffusie plaats

A

door bewegende moleculen in vloeistoffen en gassen

43
Q

wat is osmose

A

diffusie door een semipermeabel membraan van een lage osmotische waarde (hypotoon) naar een hoge osmotische waarde (hypertoon)
= membraan dat water wel doorlat maar opgeloste stof niet

44
Q

wat is osmotische durk

A

de druk die de oplossing met de laagste osmotische waarde uitoefent op de andere oplossing
dit wordt bepaald door het vershchil in concentraite aan weerszijde van het membraan

45
Q

wat is osmotisch waarde

A

de hoeveelheid opgeloste deeltjes in vloeistof (hoge= veel deeltjes)

46
Q

wat zijn aquaporines

A

eiwitten in celmembranen die voor een snel watertransport zorgen

47
Q

wat zijn de drie soorten dierlijke cellen in een oplossing

A
  • isotoon: gelijke osmotische waarde -> cytoplasma behoudt vorm
  • hypotoon: lagere osmotische waarde in oplossing -> cytoplasma neemt water op en explodeert
  • hypertoon: hogere osmotische waarde in oplossing -> cytoplasma krimpt
48
Q

waar is de osmotische waarde het hoogste in plantencellen onder normale omstandigheden

A

het grondplasma heeft een hogere osmotische waarde dan de vloeistof in celwanden

49
Q

wat is turgor

A

de druk van grondplasma op de celwand, door de hogere osmotische waarde van het grondplasma is er meer druk op de celwand dus is de plant stevig

50
Q

wat gebeurt er als er in plantencellen meer vocht is in de celwand dan in het grondplasma

A

meer vocht = hoge osmotische waarde
het water stroomt de cel uit, hierdoor krimpt het celmembraan en daalt de turgor:
- grensplasmolyse: de celmembraan ligt nog wel tegen celwand aan
- plasmolyse: de cel krimpt door osmose dat het celmembraan loslaat van de celwand

51
Q

hoe vindt transport van apolaire stoffen plaats (hydrofoob)

A

door diffusie dwars door fosfolipidenlagen

52
Q

wat zijn delen van de celmembraan

A

ze zijn semipermeabel dus ze hebben
- transportkanaaltjes: regelen afgifte en opnamen van stoffen
aquaporines: regelen transport van water
ionkanaaltjes: transportkanaaltjes voor ionen

53
Q

wat is het verschil tussen actief en passief transport

A

passief: stoffen door membraaneiwitten waar geen energie bij nodig is
-> loopt met concentratie verval mee
actief: transport door bepaalde transporteiwitten, hier is ATP voor nodig
-> loopt tegen concentratie verval in

54
Q

wat is concentratieverval

A

van een plaats met hoge concentratie naar een plaats met lage concentratie gaan

55
Q

wat zijn voorbeelden van passief transport

A

osmose, diffusie, transport via transportkanaaltjes etc.

56
Q

wat zijn de soorten onderzoek

A

literatuuronderzoek: bestaande kennis te verzamelen
beschrijvend onderzoek: data verzamelen
hypothesetoetsen onderzoek: onderzoeksmethode om hypothese te toetsen

57
Q

wat zijn de fase van een natuuwetenschappelijk onderzoek

A
  • oriëntatie: literatuur onderzoek
  • onderzoeksvraag
  • hypthsese: meest waarschijnlijke antwoord
  • werkplan: hoe je het gaat doen
  • experiment hypothese testen
  • resultaten: verzamelde ovesrvaties
  • conclusie: antwoord op onderzoeksvraag
  • discussie resulaten verklaren
58
Q

wat zijn fase van een ontwerpend onderzoek

A

ontwerpend onderzoek: onderzoeker ontwikkelt iets
1. bedenkt hoe het product eruit ziet
2. prototype wordt gemaakt
3. prototype wordt geëvalueerd
4. definieve versie

59
Q

wat is het verschil tussen de validiteit en de betrouwbaarheid van een onderzoek

A

validiteit: resultaten geven antwoord op de onderzoeksvraag
betrouwbaarheid: het onderzoek kan herhaalt worden met soortgelijke resultaten