5v h7 7.1-7.6 Flashcards

1
Q

wat is homeostase

A

het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het verschil tussen inwendig en uitwendig milieu

A

intwendig is alles wat in je lichaam zit en daar moet blijven, uitwendig is de omgeving, er zit altijd minstens 1 cellaag tussen (bijv huid en mucus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een dynamisch evenwicht

A

een evenwicht wat om een bepaalde normwaarde schommelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn regelkringen

A

een systeem wat voor een dynamisch evenwicht zorgt
(bijv. om je lichaamstemperatuur n zuurstofconcentratie in dynamisch evenwicht te houden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de elementen in een regelkring

A

de sensor: voelt wanneer de waarde verandert
controlecentrum: krijgt signaal van sensor en stuurt signaal naar effector
effector: verandert waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de terugkoppelingen

A

negatief: resultaat van regelkring verzwakt effect van effector
positief: “ versterkt effect
zie binas 89C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe beinvloeden hormonen cellen (2 soorten klieren)

A

endocriene klierne (hormoonklieren) geven signaalstoffen (hormonen) af aan het bloed
dit heet secretie
exocriene klieren (zweetklieren) geven afvalstoffen af via een afvoerbuis en hormonen aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een doelwitorgaan

A

een orgaan waarvan de cellen bepaalde receptoren bezitten waar hormonen aan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat doen hormonen voor een doelwitorgaan

A

de binding stopt of begint een reactie, hormonen reguleren vooral geleidelijke processen (snellere processen worden geregeld door neurotransmitters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn steroïdhormonen

A

hormonen die in vet oplossen en binden aan een receptor in cytoplasma
zie Binas 89B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe werken steroïdhormonen

A

ze binden zich aan cytoplasma, gaan via een kernporie naar het kernplasma, daar kan het genen in DNA aan/uitzetten
zie Binas 89B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn peptidehormonen

A

hormonen die zich binden aan een receptor in het celmembraan
zie Binas 89B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe werken peptidehormonen

A

aan de binnenzijde van een celmembraan wordt de second messager geactiveerd,
deze kan een enzym veranderen
of signaalcascade: een signaal wordt via de cel aan schakels doorgegeven
zie Binas 89B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe vindt communicatie tussen cellen plaats

A

via signaalstoffen die worden verplaats door hormonen of neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat bepaalt de mate van de reactie in een doelwitorgaan

A

de hormoonconcentratie en het aantal hormoonreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het verschil tussen een endocriene en een exocriene klier

A

endocrien: geeft hormonen direct af aan t bloed (secretie)
exovrien: klieren met een afvoerbuis voor afvalstoffen (excretie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar staat de werking van hormonen in Binas

A

89A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is het effect van de hypothalamus op de hypofyse

A

de hypothalamus bestuurt hormoonstelselsels en geeft hormonen af aan de hypofyse die via de voor en achterkwab hormonen aanstuurt
zie binas 89A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de Eilandjes van Langerhans

A

cellen in de pancreas en alvleesklier die insulene en glucagon produceren
zie binas 89A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat doet glucagon

A

het wordt geproduceert in de alvleesklier en zorgt ervoor dat de lever en spieren opgeslagen glycogeen omzetten tot glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wanneer hebben cellen receptoren voor een bepaald hormoon

A

wanneer deze doelwitcellen zijn,
(als er in Binas bijv staat dat het de vruchtbaarheid bevoordert, bevatten teelballen en eierstokken we receptoren, maar zaadleiders en eileiders niet, want deze maken geen verschil uit in vruchtbaarheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hoe zit een neuron eruit

A

een cellichaam en uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn uitlopers

A

(bijv) axonen die impulsen ontvangen en weggeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is het verschil tussen het centrale en het perifere zenuwstelse

A

het centrale zenuwstelsel bestaat uit de groter hersenen, kleine hersenen en ruggen merg,
het perferiere zenuwstelsel bestaat uit de zenuween die het lichaam verbinden met het centrale zenuwstelse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is het verschil tussen het animale en autonome zenuwstelsel

A

het animale zenuwstelsel regelt bewuste reacties en reflexen
het autonome regelt de werking van interne organen
zie binas 88B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat zijn verschillede uitlopers

A

dendrieten: uilopers die impulsen naar het cellichaam geleiden
axonen: uilopers die impulsen van het lichaam afgeleiden
myeleineschede: isloerende laag om de axonen (witte stof in ruggenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe zit een axon eruit

A

het zit aan een neuron en eindigt in synapsen
zie binas 88G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat zijn neurotransmitters

A

chemische stoffen die werking uitoefenen op de doelwitcel, ze wordne getransporteert door synapsne en binden zich aan receptoren in het membraan
is sneller dan hormonen

29
Q

wat zijn de verschillende zenuwcellen

A

binas 88A en 88K :
sensorische zenuwcellen
motorische neuronen
en scakelneuronen

30
Q

hoe werkt het zenuwstelsel

A

receptoren vangn prikkels op en zetten deze om in impulsen conductoren geleiden impulsen naar t centrale zenuwstelsel
effectoren reageren daarop

31
Q

wat is een zenuw

A

een bundel uiteenlopers van neuronen

32
Q

wat is een prikkel

A

een invloed uit het milieu op een organisme

33
Q

hoe werkt een synaps

A

een blaasje met neurotransmitters komt vanuit de axon naar de synaps (open plek tussen cellen) en komt vanaf daar via receptoren de doelwitcel in

34
Q

wat doet een synaps

A

het plaatst een impuls via een chemisch signaal tot een andere cel

35
Q

wat is het verschil tussen de grote en kleine hersenen en de hersenstam

A

in de grote hersenen word je je bewust van waarnemingen,
in kleine hersenen worden je bewegingen en evenwicht geregeld
de hersenstam regelt impulsen tussen de grote en kleine hersenen en de lichaamsfuncties

36
Q

wat is een reflex

A

een snelle en onbewuste reactie op een prikkel

37
Q

waarom hebben we reflexen

A

ze beschermen het lichaam, ze zijn sneller dan bewuste reacties, omdat ze alleen via de snelste route gaan (ruggenmerg/ hersenstam)

38
Q

wat is de reflexboog

A

de weg die een reflex aflegt:
zintuigcel-> sensorisch neuron -> schakelneuron -> motoirsch neuron -> wel of geen impuls
zie binas 88K

39
Q

welke zenuwstelsel zijn er

A

autonoom en animaal

40
Q

welke twee delen zijn er in het autonome zenuwstelsel

A

orthosympatsich en parasympatisch
zie binas 88L

41
Q

welk deel van het autonome zenuwstelsel is wanneer belangrijk

A

orthosympatisch: actieviteiten uitvoeren (verbranding)
parasympatisch: rust (bijv spijsvertering)

42
Q

welk deel van de hersenen is nodig om een bewuste beweging te maken

A

de grote hersenen, de impuls gaat naar de kleine hersenen -> hersenstam -> ruggenmerg

43
Q

welke weg legt een reflex af

A

romp en ledematen:
sensorisch neuron -> schakelneuron in ruggenmerg -> motorishc neuron
in hoofd en nek:
sensorisch neuron -> hersenstam -> motorishc neuron

44
Q

wat is impulsgeleiding

A

het geleiden van impulsen langs het celmembraan van een zenuwcel,
waardoor communicatie tussen het lichaam mogelijk is

45
Q

welke ionen vormen de basis van impulsgeleidng en waar zitten ze in relatie tot de cel

A

Na+ en K+, Na zit buiten de cel en K zit in het cytoplasma
ziek binas 88D

46
Q

waar zijn meer positieve ionen en waar meer negatieve

A

buiten het celmembraan zijn ositieve ionen en aan de binnenkant meer negatieve

47
Q

wat is het ruspotentiaal

A

-70mV: de elektrische lading tussen cytoplasma en de buitekant van de cel, dit de norm als er geen impuls geleidt wordt

48
Q

wat houdt het rustpotentiaal in stand

A

natrium-kaliumpompen, deze transporteren natrium de cel uit en kalium de cel in, dit kost veel ATP (energie)
zie binas 88E

49
Q

wat is depolarisatie

A

een prikkel waardoor de mebraanpotentiaal minder negatief wordt

50
Q

hoe gebeurt impulsgeleiding

A

1: depolarisatie
2: actiepotentiaal (na+ poorten gaan open: binnenkant cel krijgt positieve waarde)
3: repolarisatie (k+ poorten gaan open, k+ gaat naar buiten)
4: hyperpolarisatie (membraanpotentiaal is te laag, wordt herstelt door natrium-kaliumpompen)
zie binas 88F

51
Q

waardoor ontstaat actiepotentiaal

A

er is een pirkkel waardoor de Na+ poorten openen, als deze voorbij -50mV gaan (drempelwaarde), openen er genoeg Na+kanalen en wordt de binnenkant van het celmembraan positief

52
Q

wat is het verschil tussen de impulssterkte en de impulsfrequentie

A

impulsstekte: groote van de veranding in spanning over het celmembraan, dit is voor alle neuronen hetzelfde
impulsfrequentie: aantal impulsen dat door een neuron wordt geleid, hoe meer prikkels, hoe hoger de impulsfrequentie

53
Q

welke soorten impulsgeleiding zijn er

A
  • impulsgeleiding in een ongemyeliniseerde uitloper:
    verandering van elektrische lading op celmembraan, postieve ionen verplatsen zich, impuls wordt naar de volgende plaats geleid
  • sprongsgewijze impulsgeleiding:
    de impuslen springen van uitlopers van neuronen met myelinescheden naar insoering
54
Q

hoe vindt impulsoverdracht plaats

A

via een synaps:
de impuls komt in een blaske aan bij het uiteinde van het axon en versmelt
de axon geeft neurotransmitters af in de synapsspleet tussen een zenuwcel en een doelwitcel
de neurotransmitters binden aan receptoreiwitten in het postnaptische membraan, hierdoor openen ionkanalen en kunnen ionen naar binne of buiten stromen
zie binas 88G

55
Q

wat is het verschil tussen EPSP en IPSP

A

EPSP: depolarisatie doordat neuotransmitters zich binden aan receptoreiwitten en Na+ en K+ kanalen open gaan
IPSP: hyperpolarisatie doordat “ en K+ en Cl- kanalen open gaan

56
Q

wat is summatie

A

als meerdere axonuiteinde tegelijkj bij de neutransmitter vrijkomt ontstaan er depolaristaties die bij elkaar opgteld de drempelwaarde kunnen overschrijden en actiepotentiaal kan ontstaan

57
Q

wat gebeurt als EPSP en IPSP’s elkaar tegelijk tegenkomen in een motorisch neuron

A

ze worden bij elkaar opgeteld, IPSP’s kunnen het effect van EPSPs neutraliseren

58
Q

welke type spierweefsel zijn er

A

glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefesl en hartspierweefsel

59
Q

waar komen de verschillende spierweefsels voor

A

glad spierweefsel: holle organen, wordt aagngestuurd door het autonome zenuwstelsel
dwarsgstreept spierweefsel: skelet- en huidspieren, wordt aangestuurd door animale zenuwstelsel
hartspierweefsel: dwarsgestreepte spiercellen die zich vertakken, in en rond het hart

60
Q

hoe zit een skeletspier eruit

A

zie binas 90C
spierbundels, die gemaakt zijn uit spierweefsels,
ze zitten met pezen aan t skelet (pezen trekken niet samen)
het motorisch eindplaatje en een motorische eenheid
heeft meerdere kernen in 1 cel

61
Q

wat is een motorisch eindplaatje

A

het uiteinde van een axon van een motoirshc neuron

62
Q

wat is een motorische eenheid

A

alles piervezels die via het motirsche eindplaatje in verbinding staan met een motorisch neuron

63
Q

hoe werkt een skeletspier

A

motorsiche eindplaatjes geven acetylchloline af (neurotransmitter) ca2+ ionen diffunderen de myofibrillen in en binden aan eiwitten op actinefilamenten, de myosinemolecullen strekken en binden aan de vrijgekomen bindingsplaatsen

64
Q

wat is tonus

A

de kracht die de spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen
-deze is belangrijk bij de lichaamshouding

65
Q

want zijn antagonisten

A

spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, zoals de strek en buigspier

66
Q

wat zijn de vershcilende soorten spiervezels

A

rode spiervezels: goed doorbloed, bevatten veel mitochondriën en raken niet snel vermoeid
witte spiervezels: minder doorbloed en raken sneller vermoeid

67
Q

waarom is een warming-up belangrijk

A

het zorgt ervoor dat de bloedsomloop, stofwisselingsprocessen en impulsgeleiding gestimuleerd wordt

68
Q

wat zijn soorten doping

A

anabole steroïden: laten een sporter meer spierweefsel vormen, meer spiermassa, betere prestatie
hormoon epo: stimuleert aanmaak rode bloedcellen, waardoor je meer uithoudingsvermogen hebt

69
Q

hoe werken neurotransmittesr

A

binas 88G
impuls komt aan via celmembraan, waar de -/+ ontregeld is
gaat naar binnen in de axon, waar het wordt opgenomen in blaasjes
blaasjes gaan onderaan axon naar de synapsspleet
als dit de doelwitcel is kan het impuls worden opgenomen en kanaaltjes openen
als dit niet de doelwitcel is gaat het impuls verder via de celmembraan