H16 T/M 20 Flashcards

1
Q

Hoe was uw/je reis naar?

De reis was heel interessant

A

Cómo fue el viaje a …?

El viaje fue muy interesante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar heb je de vakantie doorgebracht?

A

Dónde pasaste las vacaciones?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar bent u vorig jaar op vakantie geweest?

A

Adónde fue de vacaciones el año pasado?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar ben je vorige zomer geweest?

A

Dónde estuviste el verano pasado?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat hebt u vorige zomer gedaan?

A

Qué hizo el verano pasado?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ben ….. dagen in …. geweest

A

Estuve ….. días en …..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ben van …. tot….. in …… geweest

A

Estuve de …. a ….. en ……

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Eerst ben ik naar Mexico gegaan

A

Primero fue a México

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Daarna ben ik in Guatemala geweest

A

Después estuve en Guatemala

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik heb het heel leuk gehad

A

Lo pasé muy bien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het was geweldig

A

Fue maravilloso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik vond het erg leuk

A

Me gustó mucho

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat leuk!

A

Qué bien!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dus je hebt het erg leuk gehad

A

Así que lo pasaste muy bien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Daar ben ik (heel) blij om

A

Me alegro (mucho)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op vakantie gaan

A

ir/salir de vacaciones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

op vakantie zijn

A

estar de vacaciones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de vakantie doorbrengen

A

pasar las vacaciones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

op reis gaan

A

ir/salir de viaje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

op reis zijn

A

estar de viaje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

voorbereidingen treffen

A

hacer los preparativos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een kaartje / ticket kopen

A

comprar un billete

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het reisbureau

A

la agencia de viajes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voor ….. dagen een hotel reserveren

A

reservar un hotel para ….. días

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het luxe / ..... sterren hotel
el hotel de lujo / de .... estrellas
26
de reisverzekering
el seguro de viaje
27
het visum
el visado / la visa
28
de buitenlandse valuta
la moneda extranjera
29
de route
el itinerario / la ruta
30
een rondreis maken door....
hacer un recorrido por ....
31
met het vliegtuig / ...... gaan | het vliegtuig / ..... nemen
ir en avión / .... | tomar el avión/ .....
32
vertrekken uit ....
salir de ....
33
aankomen in ....
llegar a .....
34
vertraging hebben
llevar retraso
35
de dienstregeling
el horario
36
de grens
la frontera
37
de douane
la aduana
38
het digitale schoolbord
la pizarra digital interactiva
39
de e-mail
el correo electrónico
40
de vlucht
el vuelo
41
de luchtvaartmaatschappij
la compañía aérea
42
opstijgen
despegar
43
landen
aterrizar
44
een tussenlanding maken in ....
hacer escala en .....
45
in de trein stappen
subir al tren
46
uit de trein stappen
bajar del tren
47
de touringcar
el autocar
48
het cruiseschip
el crucero
49
de boot
el barco, el buque
50
noteren
apuntar
51
de kunstnijverheid
la artesanía
52
de cel
la celda
53
onderweg
de camino
54
het onderwijs
la enseñanza
55
de tijd, de periode
la época
56
het benzinestation
la gasolinera
57
zich indenken
imaginarse
58
het lyceum
el liceo
59
vroeg opstaan
madrugar
60
het gekkenhuis
el manicomio
61
de armoede
la pobreza
62
ten slotte
por fin
63
een poosje
un rato
64
verkennen
recorrer
65
de rondreis
el recorrido
66
voorstellen, uitbeelden
representar
67
landelijk
rústico
68
als ik het me goed herinner
si mal no recuerdo
69
de veerboot
el transbordador
70
Mijn grootouders woonden vroeger in een dorp
Antes mis abuelos vivían en un pueblo
71
Ik stond altijd om half acht op
Siempre me levantaba a las siete y media
72
Mijn broer speelde vroeger piano
Antes mi hermano tocaba el piano
73
In de zomer ging ik naar het strand
En verano iba a la playa
74
ik vond het erg leuk
Me gustaba mucho
75
beleefd: | dat u naar Nederland wilt bellen
Quería llamar / telefonear a Holanda
76
beleefd: | dat u het boek (dat u in uw hand hebt) wilt ruilen
Quería cambiar este libro
77
beleefd: | dat u een plattegrond van Málaga wilt
Quería (tener) un plano de Málaga.
78
beleefd: | dat u hem iets wilt vragen
Quería preguntarle algo
79
Waar woonde je toen je klein/jong was?
Dónde vivías cuando eras pequeño/a joven?
80
Wat deed je gewoonlijk in je vrije tijd?
Qué solías hacer en tu tiempo libre?
81
Wat deed je in de vakantie / in de zomer?
¿Qué hacías durante las vacaciones / en verano?
82
Hoe ging je naar school?
¿Cómo ibas a la escuela?
83
Ik stond altijd om ... (uur) op
Siempre me levantaba a las.....
84
Elke dag ging ik om .... uur weg
Todos los días/ cada día salía a las .....
85
Als kind speelde ik gewoonlijk in de tuin
De niño/a solía jugar en el jardín
86
Toen ik klein/jong was
Cuando era pequeño/ joven
87
Toen ik...... jaar was
Cuando (yo) tenía..... años
88
In mijn jeugd ...
En mi juventud .....
89
Vroeger hadden we geen auto
Antes no teníamos coche
90
Vroeger was/waren er geen televisie/vliegtuigen
Antes no había televisión/ aviones
91
In de jaren dertig / .....
En los años treinta / .....
92
In die tijd ....
En aquella época.....
93
In die tijd .....
En aquel entonces.....
94
Dat was een andere tijd
Eran otros tiempos
95
de wedstrijd
el certamen
96
het bewustzijn
la consciencia
97
de herbebossing
la reforestación
98
het beschermde gebied
el área protegida
99
de ecoloog
el ecologista
100
het natuurreservaat
la reserva natural
101
de niet-gouvernementele organisatie
el organismo no gubernamental
102
de milieu-activist
el ambientalista
103
de vrijwilliger
el voluntario
104
de klimaatverandering
el cambio climático
105
de uitdaging
desafío
106
op zijn kop
al revés
107
aanmoedigen
animar
108
de koets
el carruaje
109
bekennen
confesar
110
het lam
el cordero
111
het sprookje
el cuento de hadas
112
wanhopen
desesperarse
113
zich verplaatsen
desplazarse
114
verschillen van
diferir de
115
gebruiken
emplear
116
feitelijk
en efecto
117
Toentertijd
en aquel entonces
118
de inspanning
el esfuerzo
119
de folder
el folleto
120
doodmoe
hecho polvo
121
eerlijk
honrado
122
aandrijven
impulsar
123
de uitvinder
el inventor
124
het wolfje
el lobito
125
gedenkwaardig
memorable
126
niet leuk zijn
no tener gracia
127
op mijn woord, echt
palabra
128
vermoeiend zijn
estar cansado
129
zonder meer, beslist
sin falta
130
onvermijdelijk
sin remedio
131
leveren
suministrar
132
overwinnen
superar
133
behandelen
tratar
134
zich genoodzaakt zien om
verse obligado a
135
Hoe vraagt u zich af (als uw vriendin niet op de afspraak komt) of ze soms ziek is
¿Estará enferma?
136
Hoe vraagt u zich af (als uw kinderen nog niet thuis zijn) of er misschien iets gebeurd is
¿Habrá pasado algo?
137
Hoe vraagt u zich af (als een vriend van u er slecht uitziet) of hij soms problemen heeft
¿Tendrá problemas?
138
Hoe vraagt u zich af (als u kaartjes voor een toneelstuk wilt kopen) of dat moeilijk is
¿Será difícil?
139
Hoe vraagt u zich af (als uw baas de telefoon niet opneemt) of hij soms de deur uitgegaan is
¿Habrá salido?
140
Hoe zegt u in het Spaans (als iemand zich afvraagt waarom zijn vriendin er nog niet is) dat er wel veel verkeer zal zijn
Habrá mucho tráfico
141
Hoe zegt u in het Spaans (als iemand bezorgd is omdat de kinderen nog niet thuis zijn) dat ze wel gauw zullen komen
Llegarán / vendrán pronto
142
Hoe zegt u in het Spaans (als iemand zich afvraagt of zijn vriend soms problemen heeft) dat hij waarschijnlijk slecht geslapen heeft
Habrá dormido mal
143
Hoe zegt u in het Spaans (als iemand wil weten of het moeilijk is om kaartjes voor een toneelstuk te krijgen) dat dat wel niet zo moeilijk zal zijn
No será muy difícil
144
Hoe zegt u in het Spaans (als iemand verbaasd is dat zijn baas de telefoon niet opneemt) dat hij wel een vergadering zal hebben
Tendrá una reunión
145
Op welke naam?
¿A nombre de quién?
146
Voor hoeveel nachten? | Voor .... nachten
¿Para cuántas noches? | Para .... noches
147
Is het ontbijt inbegrepen?
¿El desayuno está incluido?
148
Mag ik uw paspoort / identiteitskaart even?
¿Me permite / me deja su pasaporte / documento de identidad?
149
Wilt u dit formulier even invullen
¿Quiere rellenar esta ficha?
150
Wilt u dit formulier even tekenen
Me firma la ficha?
151
U hebt kamer nummer .... op de .... verdieping
Su habitación es la ..... en la .... planta / el ..... piso
152
Is er een wasserij?
¿Tienen servicio de lavandería?
153
Is er een dokter in het hotel?
Hay un medico en el hotel/
154
Hoe laat kan er ontbeten worden?
A qué hora se puede desayunar?
155
Wat zijn de openingstijden van het restaurant?
Cuál es el horario del restaurante?
156
Kunt u mijn koffers naar boven brengen?
Me puede(n) subir las maletas?
157
sleutel 234 / ..... alstublieft
La 234 / ..... por favor
158
Hebt u kluisjes?
Tiene(n) cajas fuertes?
159
Hoe laat moet de kamer leeg zijn?
A qué hora hay que dejar la habitación?
160
Kunt u zorgen dat de rekening morgen voor me klaarligt?
¿Me puede preparar la cuenta para mañana, por favor?
161
de lift
el ascensor
162
de liftjongen
el botones
163
de kluis
la caja fuerte
164
het tweepersoonsbed
la cama matrimonial
165
het kamermeisje
la camarera
166
de eetzaal
el comedor
167
de parkeerplaats
el estacionamiento
168
de manager
el gerente
169
de tweepersoonskamer
la habitación doble
170
de gang
el pasillo
171
de portier
el portero
172
de nooduitgang
la salida de emergencia
173
de lounge
el vestíbulo
174
Wat voor weer is het?
Qué tiempo hace?
175
Het is (heel) mooi weer.
Hace (muy) buen tiempo.
176
Het is (heel) warm
Hace (mucho) calor.
177
Het vriest
Hiela
178
Het onweert
Hay tormenta
179
Het is .... graden
Hace ..... grados | La temperatura es de ......grados
180
de gemiddelde temperatuur
la temperatura media
181
de nevel
la neblina
182
de storm
la borrasca
183
de regenbui
el chubasco
184
de stortbui
el chaparrón
185
de ijzel
la escarcha
186
de hagel
el granizo
187
het lage drukgebied
la baja presión
188
de keten, het televisienet
la cadena
189
(kunnen) beschikken over
contar con
190
bezorgen, verschaffen
deparar
191
in bewaring geven
depositar
192
(ge)heel
entero
193
het toneel, de achtergrond
el escenario
194
het televisieprogramma
el espacio
195
schitterend
espléndido
196
de loodgieter
el fontanero
197
de gast
el huésped
198
onbereikbaar
inalcanzable
199
de wasserij
la lavandería
200
u hoeft alleen de rekening te ondertekenen
nada más firma la cuenta
201
van plan zijn
pensar
202
(uit)lenen
prestar
203
de waarschijnlijkheid
la probabilidad
204
de weersverwachting
el pronóstico del tiempo
205
de hoofdrolspeler
el protagonista
206
afkomstig uit
proveniente de
207
Het staat het leven?
¿Qué es de tu vida?
208
de regisseur
el realizador
209
de financiële middelen
los recursos
210
het gezicht
el rostro
211
de onroerendgoedsector
el sector inmobiliario
212
Begroet uw vriend Pepe en vraag wat hij hier doet
Hola, Pepe. ¿Qué haces (tú) (por) aquí?
213
Zullen we iets in deze bar drinken?
Tomamos algo en este bar?
214
Ja, dat zal wel het beste zijn
Sí, será lo mejor
215
Zal ik nog wat bier bestellen?
¿Pido más cerveza?
216
alleen maar voor vannacht
Solamente / solo para esta noche
217
bij overhandigen paspoort zeg je
Tenga / Tome
218
Hoe laat kan ik eten
A qué hore se puede cenar?
219
Hoe laat moet ik de kamer verlaten?
A qué hora hay que dejar la habitación mañana?
220
Uitstekend, u bent van plan om tien uur te vertrekken
Muy bien, voy a salir / pienso salir a las diez
221
Kunt u mijn bagage boven brengen?
¿Me pueden subir el equipaje?
222
Maakt u zich geen zorgen, ik zal (de datum) morgen zeggen
No se preocupe, se la diré mañana
223
toekomende tijd van "hay"
habrá
224
Subjuntivo: | vraag aan een vriendin of ze wil dat u haar helpt
¿Quieres que te ayude?
225
Subjuntivo: | (aan oudere dame vragen) wat ze wil dat u doet
¿Qué quiere que haga?
226
Subjuntivo: | (aan uw broer vragen) of hij liever wil dat u hem naar het station brengt
¿Prefieres que te lleve a la estación?
227
Subjuntivo: | (aan dochter zeggen) dat u niet wilt dat ze dat zegt
No quiero que digas eso
228
Subjuntivo: | (aan collega zeggen) dat u liever hebt dat hij het rapport nu meteen leest
Prefiero que leas el informe ahora mismo
229
Subjuntivo: | (tegen Don Ramon zeggen) dat u hem aanraadt een taxi te nemen
Le aconsejo que tome un taxi
230
Kom eens even
Ven, por favor
231
Wat zeg je?
¿Cómo (dices)?
232
Of je even komt
Que vengas
233
Wacht u even op mij
Espéreme, por favor
234
Wat zegt u?
¿Cómo (dice)?
235
Of u even op me wacht
Que me espere, por favor
236
Ik wil dat je me de waarheid zegt
Quiero que me digas la verdad
237
Ik verbied je om vanavond weg te gaan
Te prohíbo que salgas esta noche
238
Ik sta niet toe dat je zoveel rookt
No te permito que fumes tanto
239
Ik heb liever dat u het nu meteen doet
Prefiero que lo haga ahora mismo
240
Wilt u wat aspirines voor me halen?
Le pido que me compre unas aspirinas
241
Ik verzoek u mij het volgende boek te zenden
Le(s) ruego (que) me envíen el siguiente libro
242
Ik raad u aan een taxi te nemen
Le(s) aconsejo que tomen un taxi
243
Ik wil dat | eerst... dan ..... vervolgens ..... en aan het eind ....
Quiero que | primero .... luego ..... después ...... y al final .....
244
Waarom kom je niet om acht uur?
¿Por qué no vienes a las ocho?
245
En als u nu eens de trein van kwart over elf neemt?
¿Y si toma el tren de las once y cuarto?
246
Nee, ik ga liever naar de bioscoop
No, prefiero ir al cine
247
Nee, geen denken aan
No, ni pensarlo
248
Nee, geen sprake van
No, ni hablar
249
Dat kan niet
No puede ser
250
de besparing
el ahorro
251
het bestuur
la gestión
252
de geautomatiseerde fabriek
planta automatizada
253
het afvalmateriaal
el residuo
254
het middel
el recurso
255
het hergebruik
la reutilización
256
de recycling
el reciclaje
257
afgedankt artikel / object
objeto desechado
258
sociale en werkintegratie
la inclusión social y laboral
259
de container
el contenedor
260
de automatische spraakherkenning
la tecnología de reconocimiento de voz
261
de transportband
la cinta transportadora
262
de verantwoordelijke consumptie
el consumo responsable
263
gestreept
a rayas
264
tegelijkertijd
al mismo tiempo
265
rijden, lopen
andar
266
de koffie met een klein scheutje melk
el café cortado
267
de afspraak
el compromiso
268
de vriezer
el congelador
269
de kauwgom
el chicle
270
neerslachtig
deprimido
271
ontdooien
descongelar
272
de wens
el deseo
273
Geachte heren,
Distinguidos señores,
274
het koekje
la galleta
275
het vet
la grasa
276
Tot zo
Hasta ahora
277
Verdikkeme!
¡Jolín!
278
ondertussen
mientras tanto
279
Geen denken aan!
¡Ni pensarlo!
280
Zo erg is het nu ook weer niet
No es para tanto.
281
het bevel
la orden
282
toestaan | verbieden
permitir | prohibir
283
het voorstel
la propuesta
284
stof afnemen
quitar el polvo
285
het verzoek
el ruego
286
het laken
la sábana
287
Dat kan me niet schelen
Tanto me da
288
de doek
el trapo
289
Ik weet niet of het nodig is
No sé si hace falta
290
ik smeek u mij te helpen
le ruego que me ayude
291
Kom eens even beneden! Wat zeg je? Of je even beneden komt
Baja un momento, por favor! Cómo dice? Que bajes un momento
292
aangaan / betreffen
afectar
293
het uitgangspunt
el punto de partida
294
gevaarlijk
peligroso
295
onderworpen aan
sometido
296
onontbeerlijk
Imprescindible
297
tot de kern
a fondo
298
uitvoeren
desempeñar
299
schadelijk
nocivo
300
waarschuwen
advertir
301
verloedering
la degradación
302
het cijfer
el índice
303
de kindertijd
la niñez
304
overleven
sobrevivir
305
ondergedompeld in
inmerso
306
Gisteravond heb ik in een Chinees restaurant gegeten
Anoche / Ayer por la noche cené / comí en un restaurante chino.
307
Mijn zus is vorig jaar in Nicaragua geweest
El año pasado mi hermana estuvo en / fue a Nicaragua
308
Ik ben geboren in ....
Nací en 19 ..
309
Ik speelde als kind piano
De niño/a tocaba el piano
310
Vroeger woonde ik in een groot huis
Antes vivía en una casa grande
311
In mei heb ik mijn auto verkocht
En mayo vendí mi coche.
312
Vraag om sleutel 234
La 234, por favor
313
Vraag of ze de rekening voor morgen voor u kunnen klaarmaken; u wilt namelijk vroeg vertrekken
¿Me puede preparar la cuenta para mañana, por favor? (Es que) quiero salir temprano.
314
informeer of er met een credit card betaald kan worden
¿Se puede pagar con tarjeta de crédito?
315
Vraag hoe laat er ontbeten kan worden
¿A qué hora se puede desayunar?
316
Vraag of ze morgen uw bagage naar beneden kunnen brengen.
¿Mañana pueden bajarme el equipaje?
317
U hebt liever dat ze het morgen doen
Pues, prefiero que lo hagan mañana