H1 T/M H5 Flashcards
de rij
la cola
een paar keer over de kop slaan
dar unas vueltas
naakt
desnudo
daarentegen
en cambio
Vlaams
flamenco
uitgeven (geld)
gastar
de lens
la lente
misselijk worden
marearse
het maakt me niet uit
me da igual
ik ben dol op
me encanta
de leugen
la mentira
het wonder
el milagro
prachtig
precioso
achterover leunend
recostado
volgens
según
saai
soso
goed / afgesproken
¡vale!
aangezien
ya que
het is al over
ya se ma ha pasado
website
sitio web
database
base de datos
zoekmachine
buscador
toegang hebben tot
tener acceso
hoofdpagina
página principal
hoe zeg je
dat de lucht vandaag helder is
Hoy el cielo está claro
hoe zeg je
dat de film heel mooi is
La película es muy bonita
hoe zeg je
dat uw vader dokter is
Mi padre es médico
hoe zeg je
dat u nog niet klaar bent
Todavía no estoy listo/a
hoe zeg je
dat u morgen thuis bent
Mañana estoy en casa
hoe zeg je
dat uw dochter blond is
Mi hija es rubia
hoe zeg je
dat het een heel moeilijk probleem is
Es un problema muy difícil
hoe zeg je
dat jullie met zijn vijven zijn
somos cinco
hoe zeg je
dat uw broer niet getrouwd is
Mi hermano no está casado
hoe zeg je
dat u bijna nooit ziek bent
Casi nunca estoy enfermo/a
de film is vervelend
het kind doet vervelend
La película es pesada
El niño está pesado
We zijn nog in leven
Het meisje is heel pienter
Estamos vivos todavía
La chica es muy viva
op het punt staan om
estar por
De echte staat op het punt om ontdekt te worden
El auténtico está por descubrir descubrir
de brief moet nog geschreven worden
la carta está por escribir
ik ben geneigd te zeggen dat …
estoy por decir que
Verschil qué en cual
Qué chaqueta le gusta más
Cuál de las chaquetas le gusta más
hoe vraag je
wat zijn adres is
Cuál es su dirección? Qué dirección tiene?
hoe vraag je
wat hij voor nationaliteit heeft
Qué nacionalidad tiene usted?
Cuál es su nacionalidad?
hoe vraag je
wat zijn favorieten boeken zijn
Cuáles son sus libros favoritos?
Qué libros le gustan más?
hoe vraag je
wat hij voor auto heeft
Qué coche tiene?
hoe vraag je
welk huis van hem is
Cuál es su casa?
hoe vraag je
van welke schilders hij houdt
Qué pintores le gustan?
Cuáles son sus pintores favoritos ?
hoe vraag je
wat het verschil is tussen Nederland en Spanje is
Cuál es la diferencia entre Holanda y España?
Qué diferencia hay entre Holanda y España?
Waar / in welk gedeelte
is de zaal
zijn de schilderijen van
Dónde / En qué parte?
está la sala
están los cuadros de
Waar is de tentoonstelling van
Dónde es la exposición de
Zijn er meer/andere schilderijen van
Hay más / otros cuadros de
Is er een speciaal tarief voor …?
Hay tarifa especial para ….?
Zijn er gidsen?
Hay servicio de guía
het (legitimatie) bewijs
el carné
in de rij staan
hacer cola
de feestdag
el día festivo
de werkdag
el día laboral
kaartjes kopen
sacar entradas
de trap
la escalera
gratis
gratis / gratuito
de garderobe
el guardarropa
de openingstijden
el horario
het (museum) stuk
la pieza
de toiletten
los servicios
de kassa
la taquilla
de suppoost
el vigilante
de bezoeker
el visitante
de vitrine
la vitrina
de catalogus van het museum is in het spaans
El catálogo del museo está en español
Op feestdagen is de cafetaria gesloten
En días festivos la cafetería está cerrada
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Qué tal?
Qué hay?
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Cómo no!
Claro!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Está bien!
¡Vale!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Exacto!
Eso es!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Perdone!
Disculpe!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Tenga!
Aquí tiene!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Ya está
¡Listo!
ongeveer zelfde betekenis uitdrukking van:
Quién sabe?
Puede ser
Plaatsbepalingen wanneer te gebruiken?
Ser
Estar
Hay
El concierto es en la sala principal (gebeurtenis)
La sala está al final del pasillo (onderwerp bepaald)
Hay una sala al final del pasillo (onderwerp onbepaald`)
aantallen - wanneer hay en wanneer ser
Hay meestal wanneer het onderwerp door telwoord wordt voorafgegaan: Hay tres niños en el parque
Ser met hoeveel of hoeveel zaken:
Somos tres hermanos, son tres libros
Ser en Estar + bijvoeglijk naamwoord wanneer
Ser = eigenschap Estar = veranderlijk
La mesa es grande
El niño está enfermo
Bij de bijvoeglijke naamwoorden feliz, capaz en reponsable wordt gecombineerd met
ser
Carmen es muy feliz
No soy capaz de hacerlo
Quién en cuál kunnen niet in combinatie met wat gebruikt worden?
En cuánto?
met een zelfstandig naamwoord, dus: Quiénes son estos chicos? Cuáles son tus programas favoritos? Cuánto wel, ook los: cuánto es? Cuántas personas pueden comer en este restaurante
helpen
atender
toeschrijven
atribuir
als zodanig
como tal
bestaan uit, neerkomen op
consistir en
vormen
constituir
werkelijk, echt
de veras
afhangen
depender
vernielen
destruir
verminderen
disminuir
siesta houden
dormir/echar(se)/tomar la siesta
hardop
en voz alta
de enquete
la encuesta
koelen
enfriar
tot stand brengen
enstablecer
het werk
la labor
het middel
el medio
meten
medir
de helft
la mitad
roesten
oxidar
ten slotte
por último
opruimen, afruimen
recoger
de koeling
la refrigeración
invullen
rellenar
gewoon zijn te, plegen
soler
vervangen
sustituir
de taak
la tarea
de moer
la tuerca
het leven
la vida
niet meer
ya no
de app
la aplicación
ICT
las nuevas tecnologías
de laptops
los ordenadores portátiles
de gebruiker
el usuario
de touchscreen
la pantalla táctil
surfen
Navegar por internet
downloaden
descargar
de dagelijkse bezigheden
las tareas cotidianas
hoe zeg je
dat de film om acht uur begint
La película empieza a las ocho
hoe zeg je
dat uw collega’s om twee uur terugkomen
Mis colegas vuelven a las dos
hoe zeg je
dat u er niets van verstaat/begrijpt
No entiendo nada
hoe zeg je
dat het in Nederland veel regent
Llueve mucho en Holanda
hoe zeg je
dat het hier naar gas ruikt
Huele a gas aquí
hoe zeg je
dat u televisie wilt kijken
Quiero ver la tele
hoe zeg je
dat u altijd uw sleutels verliest
Siempre pierdo mis llaves
hoe zeg je
dat u zich het niet herinnert
No me acuerdo / No recuerdo
hoe zeg je
dat uw zus vandaag op bezoek komt
Mi hermana viene a visitarme / viene de visita / hoy
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
vallen
caigo (caer)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
zeggen
digo (decir)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
zetten
pongo (poner)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
hebben
tengo (tener)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
brengen
traigo (traer)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
waard zijn
valgo (valer)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
komen
vengo (venir)
vervoeging naar ik tegenwoordige tijd:
horen
oigo (oír)
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Sale a las siete?
Sí, salgo a las siete
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Oye las noticias todas las mañanas?
Sí, oigo las noticias todas las mañanas
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Sabe otros idiomas?
No, no sé otros idiomas
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Almuerza a las dos?
No, no almuerzo a las dos
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Es usted maestro/a?
Sí, soy maestra
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Pone la radio cuando come?
No, no pongo la radio cuando como
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Ve la tele todas las noches?
Sí, veo la tele todas las noches
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Da usted clases en un colegio?
Sí, doy clases en un colegio
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Hace sus compras por internet?
No, no hago mis compras por internet
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Puede llegar a la oficina a las diez?
Sí, puedo llegar a la oficina a las diez
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Normalmente dice lo que piensa?
Sí, normalmente digo lo que pienso
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Está contento/a con su vida?
Sí, estoy contenta con mi vida
Beantwoord de volgende zin in Spaans:
¿Sus amigos vienen a visitarle frecuentemente?
No, mis amigos no vienen a visitarme frecuentemente
Hoe zeg je
dat het u zeer interessant lijkt
Me parece muy interesante
Hoe zeg je
dat u Sevilla niet kent
No conozco Sevilla
Hoe zeg je
Dat u s avonds geen auto rijdt
No conduzco por la noche
Hoe zeg je
dat u morgen niets bijzonders doet
Mañana no hago nada especial
Hoe zeg je
Dat u iemand bedankt voor zijn medewerking
Muchas gracias por su cooperación
Le agradezco su cooperación
Hoe zeg je
dat het bedrijf een nieuwe methode wil introduceren
La empresa quiere introducir un método nuevo
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s morgens
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
por la mañana
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s middags
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
por la tarde
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s avonds / ‘s nachts
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
por la noche
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
om ….. uur
¿Qué hace(s) ...? ¿Qué suele(s) hacer...?..... a la(s) ....
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s morgens (om …. uur)
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
por la mañana (a la(s)…..)
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
overdag
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
de día
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s nachts
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
de noche
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
(in) het weekeinde …
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
el fin de semana
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
(op) maandag/ dinsdag enz.
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
el lunes / el martes ….
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
‘s maandags/op maandagen ‘s dinsdags / op dins..
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
los lunes / los martes ….
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
in januari / in
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
en enero / en ….
Wat doet u (doe je) ….
Wat doet u (doe je) gewoonlijk….
in de lente / …
¿Qué hace(s) …? ¿Qué suele(s) hacer…?…..
en primavera/ ….
Hoe laat?
¿A qué hora?
Kunt u (kun je) me zeggen/vertellen wat u (je) op een gewone dag doet?
¿Puede(s) decirme/contarme qué hace(s) en un día normal (y corriente)?
Ik ….gewoonlijk om …. uur
Suelo ….. a la(s) ……
Normaal gesproken / gewoonlijk …… om ….. uur
Normalmente …. a la(s) …..
In het algemeen ….. om ….. uur
En general / generalmente …. a la(s) …..
Het is één uur / Het is …. uur
‘s morgens/’s middags/’s avonds & ‘s nachts
Es la una / Son las ….
de la mañana/tarde/de la noche
Het is één uur / Het is …. uur
in de vroege ochtend
Es la una / son las ….
de la madrugada
12 uur ‘s middags / middernacht
mediodía / medianoche
(om) 12 uur ‘s middags / (om) middernacht
a mediodía / a medianoche
een kwartier
un cuarto de hora
een half uur
media hora
anderhalf uur
hora y media
omstreeks/tegen …. uur
hacia la(s) …..
rond …. uur
sobre la(s) …
omstreeks …. uur
a eso de la(s) ….