H15 Flashcards

1
Q

3 belangrijke elementen uit de definitie van een psychische stoornis van DSM-5

A
  1. Een stoornis is een syndroom
  2. Klinisch significant
  3. De symptomen zijn een uiting van onderliggende disfuncties in psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Argumenten voor goed classificatiesysteem

A
  1. communicatiemiddel wetenschappers en clinici.
  2. betrouwbaar
  3. valide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Argumenten tegen goed classificatiesysteem

A
  1. Sommige begrippen arbitrair (waar ligt de grens)
  2. Weten niet zeker of elke stoornis in DSM-5 dezelfde oorzaak heeft.
  3. Labelen kan stigmatiserend werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 categorieën van oorzaken van psychische stoornissen

A

Predisponerende oorzaken, precipiterende oorzaken, instandhoudende oorzaken (perpetuating)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Predisponerende oorzaken

A

Ook wel kwetsbaarheden genoemd. Factoren die al ruim voor het begin van een stoornis aanwezig zijn en een persoon kwetsbaar maken voor het ontwikkelen van een stoornis. (biologische factoren en persoonlijkheidsfactoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Precipiterende oorzaken

A

Ook wel ‘uitlokkende factoren’ genoemd. De directe aanleidingen voor een stoornis. Bijv ingrijpende gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Instandhoudende oorzaken (perpetuating causes)

A

Hierbij gaat het om gevolgen van een stoornis die ervoor zorgen dat de stoornis in stand gehouden wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

4 oorzaken sekseverschillen in psychologische stoornissen

A
  1. Verschil in neiging om psychologische ‘nood’ te rapporteren
  2. Clinici’s verwachtingen van een bepaalde aandoening in het ene geslacht
  3. Sekse verschillen in stress geassocieerde sociale rollen
  4. Verschillen in het reageren op stress.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

GAS (gegeneraliseerde angststoornis)

A

Gekenmerkt door constant piekeren en zorgen maken over verschillende zaken. Geen duidelijke oorzaak. Lichamelijk klachten. Hypervigilantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fobieën

A

Intense angst voor specifieke niet-sociale objecten of situaties. Natuurlijke selectie kan een oorzaak zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Paniekstoornis

A

Last van angstaanvallen, ongerelateerd aan specifieke evenementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

OCD (Obsessive-compulsive disorder)

A

OCD is geassocieerd met afwijkingen in een gebied van het brein dat bewuste gedachte linkt met actie. Obsessie en compulsies zijn extreme versies van normale gedachten en acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

PTSS

A

Oncontroleerbare herbeleving van een traumatische gebeurtenis. Trauma-gerelateerde stimuli worden vermeden. Genetische aanleg, herhaalde blootstelling aan trauma en ontoereikende sociale ondersteuning verhoogt kans op PTSS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Katatonische gedrag

A

Inactief gedrag, gedrag dat niks met de omgeving te maken heeft. Bizar gedrag dat herhalend kan voorkomen. Komt voor bij schizofrenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5 essentiële symptomen van schizofrenie

A

Ongeorganiseerde gedachten en spraak, waanideeën, hallucinaties, ongeorganiseerd of katatonisch gedrag en negatieve symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cluster A: Odd

A
  1. Paranoïde (wantrouwt mensen)
  2. Schizoïde (teruggetrokken leven)
  3. Schizotypisch (oncomfortabel in sociale situaties, veel alleen, bizarre denkpatronen)
17
Q

3 clusters van persoonlijkheidsstoornissen

A

Odd, dramatic en anxious

18
Q

Cluster B: Dramatic

A
  1. Antisociale persoonlijkheidsstoornis (psychopathie, schenden rechten van anderen, veel liegen)
  2. Borderline (instabiele emoties en zelfbeeld, impulsief, vaak verlatingsangst)
  3. Histrionisch persoonlijkheidsstoornis (zoeken middelpunt van de aandacht)
  4. Narcistische persoonlijkheidsstoornis (egocentrisch, arrogant, gebrek empathie)
19
Q

Cluster C: Anxious

A
  1. Vermijding (verlegen, geremd oncomfortabel in sociale situaties)
  2. Afhankelijkheid (extreme behoefte voor verzorging, onderdanig. Voelen zich vaak eenzaam, bedroefd)
  3. Obsessive-compulsive (in beslag genomen door orde en controle, hierdoor zijn de inflexibel en verzetten tegen verandering)