H10 Flashcards

1
Q

Analogies

A

De vergelijking tussen verschillende objecten. (gebruikt in bijv. wetenschap en politiek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Neuraal mechanisme analogieën

A

Meerdere delen van de prefrontale cortex. Uitgebreide oefening met analogieën kan de hersenstructuur veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Inductieve redenering

A

Ook wel hypothese constructie genoemd. Een nieuw principe of hypothese wordt opgesteld op basis van specifieke observaties of feiten. (Bias gevoelig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Availability bias

A

Het sneller vertrouwen op informatie dat makkelijker beschikbaar is in de hersenen dan moeilijker beschikbare info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Confirmation bias

A

Zoeken naar bevestiging van de eigen hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Predictable-world bias

A

Wanneer een patroon wordt gezien, die er in werkelijkheid niet is omdat hetgeen puur op geluk of willekeurig gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deductie

A

Afleiden van een nieuwe stelling of hypothese, gebaseerd op bestaande stellingen en theorieën. (staat tegenover inductie) (slow thinking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Syllogisme (sluitrede)

A

Een logische redenering. Bestaat uit 3 proposities: majorpremisse, minorpremisse en een conclusie. (Bijv. Alle chefs zijn mannen (major), Jan is een chef (minor). Dus (conclusie): Jan is een man.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Functional fixedness

A

Gefixeerd zijn op de originele functie van een object en dus niet zien hoe het anders nog gebruikt kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inzicht

A

Iets begrijpen. Komt tot stand wanneer een ‘mental set’ (gebruikelijke manier van denken/waarnemen) wordt opgegeven en op een andere manier aandacht wordt geschonken aan aspecten die anders over het hoofd worden gezien. (Fast thinking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bevorderen inzicht

A

Door incubatie periode of blije/speelse kader van de geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2 culturele verschillen in redenering

A
  1. Niet-Westerlingen zonder formele opleiding, passen logische regels toe die nauwe verbonden zijn met dagelijkse, praktische functies dan met abstracte concepten.
  2. Oost-Aziatische mensen hebben een beter beeld van de gehele context (net als kinderen van over de hele wereld) in tegenstelling tot Westerlingen, die kijken meer naar een individueel object.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Intelligentie

A

Het verschil in capaciteit van een individu in redeneren, problemen oplossen en nieuwe informatie tot zich nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Alfred Binet

A

Beschouwde intelligentie als een collectie van verschillende hoge-orde mentale processen die vergroot kan worden door te leren. Ontwikkelde de Binet-Simon Intelligence Scale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Moderne intelligentie tests

A

Grondlegger: Binet-Simon test, meest gebruikte zijn variaties van de Wechsler’s test (1930)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

4 Subtesten van moderne intelligentietests

A
  1. Verbaal begrip (verbal comprehension)
  2. Perceptueel redeneren (perceptual processing)
  3. Werkgeheugen (working memory)
  4. Verwerkingssnelheid (processing speed)
17
Q

Verbaal begrip (verbal comprehension)

A

Subtest intelligentietest. Woordenschat, overeenkomsten, informatie (algemene feiten en kennis)

18
Q

Perceptueel redeneren (perceptual processing)

A

Subtest intelligentietest. Ruimtelijk inzicht en logisch nadenken.

19
Q

Werkgeheugen (working memory) als subtest

A

Subtest intelligentietest. Cijferreeksen (herhalen van verbaal gepresenteerde cijferreeksen), rekenen

20
Q

Verwerkingssnelheid (processingspeed) als subtest

A

Subtest intelligentietest. Symbool zoeken (detecteren van een symbool temidden van andere symbolen), symbool substitutie coderen (vertalen van cijfers naar symbolen volgens een gegeven code)

21
Q

Fluid intelligence

A

Biologisch bepaald. Relaties zien, problemen oplossen, redeneren. Neemt toe tot 20-25, daarna daling

21
Q

General intelligence (g)

A

Spearman (1927): Uit analyses bleek dat alle componenten waar intelligentie mee werd gemeten één onderliggende factor hadden, dit noemde hij algemene intelligentie. Cattell deelde g in 2 delen (1971): fluid intelligence en crystallized intelligence.

22
Q

Crystallized intelligence

A

Kennis ontwikkeld door ervaring. Neemt toe tot 50+

22
Q

Inspection time

A

De tijd dat iemand nodig heeft om verschillen tussen 2 stimuli te detecteren.

23
Q

Robert Sternberg

A

Triarchic theory of intelligence. Deelde intelligentie in in 3 facetten: componential (analytisch), experiential (creatief), practical (contextueel)

24
Q

Heritabiliteit

A

De mate waarin variatie in een eigenschap binnen een specifieke populatie afgeleid wordt van genetische verschillen tussen individuen, tegenover omgevingsverschillen. (heritability coëfficient)

25
Q

IQ en omgeving

A

Onderzoek heeft aangetoond dat de invloed die de omgeving op het IQ heeft alleen bestaat tijdens de jeugd, en bij jongvolwassenheid vervaagt dit effect.

26
Q

IQ en genen

A

Onderzoeken met tweelingen heeft aangetoond dat genen ongeveer de helft van het IQ bepalen

27
Q

Het Flynn-effect

A

Het fenomeen dat de gemiddelde score op intelligentietests in de afgelopen decennia overal ter wereld gestaag toeneemt. Mogelijke oorzaken: verbetering onderwijssysteem en technologische vooruitgang. (Dus omgevingsfactoren)