H10 Flashcards
Analogies
De vergelijking tussen verschillende objecten. (gebruikt in bijv. wetenschap en politiek)
Neuraal mechanisme analogieën
Meerdere delen van de prefrontale cortex. Uitgebreide oefening met analogieën kan de hersenstructuur veranderen
Inductieve redenering
Ook wel hypothese constructie genoemd. Een nieuw principe of hypothese wordt opgesteld op basis van specifieke observaties of feiten. (Bias gevoelig)
Availability bias
Het sneller vertrouwen op informatie dat makkelijker beschikbaar is in de hersenen dan moeilijker beschikbare info
Confirmation bias
Zoeken naar bevestiging van de eigen hypothese.
Predictable-world bias
Wanneer een patroon wordt gezien, die er in werkelijkheid niet is omdat hetgeen puur op geluk of willekeurig gebeurt.
Deductie
Afleiden van een nieuwe stelling of hypothese, gebaseerd op bestaande stellingen en theorieën. (staat tegenover inductie) (slow thinking)
Syllogisme (sluitrede)
Een logische redenering. Bestaat uit 3 proposities: majorpremisse, minorpremisse en een conclusie. (Bijv. Alle chefs zijn mannen (major), Jan is een chef (minor). Dus (conclusie): Jan is een man.
Functional fixedness
Gefixeerd zijn op de originele functie van een object en dus niet zien hoe het anders nog gebruikt kan worden
Inzicht
Iets begrijpen. Komt tot stand wanneer een ‘mental set’ (gebruikelijke manier van denken/waarnemen) wordt opgegeven en op een andere manier aandacht wordt geschonken aan aspecten die anders over het hoofd worden gezien. (Fast thinking)
Bevorderen inzicht
Door incubatie periode of blije/speelse kader van de geest.
2 culturele verschillen in redenering
- Niet-Westerlingen zonder formele opleiding, passen logische regels toe die nauwe verbonden zijn met dagelijkse, praktische functies dan met abstracte concepten.
- Oost-Aziatische mensen hebben een beter beeld van de gehele context (net als kinderen van over de hele wereld) in tegenstelling tot Westerlingen, die kijken meer naar een individueel object.
Intelligentie
Het verschil in capaciteit van een individu in redeneren, problemen oplossen en nieuwe informatie tot zich nemen
Alfred Binet
Beschouwde intelligentie als een collectie van verschillende hoge-orde mentale processen die vergroot kan worden door te leren. Ontwikkelde de Binet-Simon Intelligence Scale.
Moderne intelligentie tests
Grondlegger: Binet-Simon test, meest gebruikte zijn variaties van de Wechsler’s test (1930)
4 Subtesten van moderne intelligentietests
- Verbaal begrip (verbal comprehension)
- Perceptueel redeneren (perceptual processing)
- Werkgeheugen (working memory)
- Verwerkingssnelheid (processing speed)
Verbaal begrip (verbal comprehension)
Subtest intelligentietest. Woordenschat, overeenkomsten, informatie (algemene feiten en kennis)
Perceptueel redeneren (perceptual processing)
Subtest intelligentietest. Ruimtelijk inzicht en logisch nadenken.
Werkgeheugen (working memory) als subtest
Subtest intelligentietest. Cijferreeksen (herhalen van verbaal gepresenteerde cijferreeksen), rekenen
Verwerkingssnelheid (processingspeed) als subtest
Subtest intelligentietest. Symbool zoeken (detecteren van een symbool temidden van andere symbolen), symbool substitutie coderen (vertalen van cijfers naar symbolen volgens een gegeven code)
Fluid intelligence
Biologisch bepaald. Relaties zien, problemen oplossen, redeneren. Neemt toe tot 20-25, daarna daling
General intelligence (g)
Spearman (1927): Uit analyses bleek dat alle componenten waar intelligentie mee werd gemeten één onderliggende factor hadden, dit noemde hij algemene intelligentie. Cattell deelde g in 2 delen (1971): fluid intelligence en crystallized intelligence.
Crystallized intelligence
Kennis ontwikkeld door ervaring. Neemt toe tot 50+
Inspection time
De tijd dat iemand nodig heeft om verschillen tussen 2 stimuli te detecteren.
Robert Sternberg
Triarchic theory of intelligence. Deelde intelligentie in in 3 facetten: componential (analytisch), experiential (creatief), practical (contextueel)
Heritabiliteit
De mate waarin variatie in een eigenschap binnen een specifieke populatie afgeleid wordt van genetische verschillen tussen individuen, tegenover omgevingsverschillen. (heritability coëfficient)
IQ en omgeving
Onderzoek heeft aangetoond dat de invloed die de omgeving op het IQ heeft alleen bestaat tijdens de jeugd, en bij jongvolwassenheid vervaagt dit effect.
IQ en genen
Onderzoeken met tweelingen heeft aangetoond dat genen ongeveer de helft van het IQ bepalen
Het Flynn-effect
Het fenomeen dat de gemiddelde score op intelligentietests in de afgelopen decennia overal ter wereld gestaag toeneemt. Mogelijke oorzaken: verbetering onderwijssysteem en technologische vooruitgang. (Dus omgevingsfactoren)