H11 Flashcards

1
Q

Prenatale periode

A

Periode voor de geboorte, bestaande uit de zygotische, embryonale en foetale fases.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zygotische (germinale) fase

A

Duurt ong. 2 weken. Als de spermacel en het eitje samenkomen en beide 23 genen samenbrengen, gaat de zygoot opweg naar de baarmoeder. Als deze zich nestelt in de baarmoederwand, eindigt de zygotische fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Embryonale fase

A

Vanaf de 3e tot 8e week na conceptie. Belangrijkste organen worden ontwikkeld. Embryo krijg via de navelstreng en placenta voedingsstoffen vanuit het bloed van de moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Foetale fase

A

Vanaf week 9 tot de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cephalocaudale ontwikkeling

A

Fase waarin het lichaam van de foetus groter wordt, waardoor de verhouden lichaam-hoofd in proportie beter wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Teratogenen

A

Stoffen/ziekten van buitenaf die de ontwikkeling van de foetus kunnen schade kunnen brengen. (Bijv. drugs, medicijnen, alcohol, tabak, maar ook AIDS). Hoe vroeger in de zwangerschap, hoe meer effect een teratogeen kan hebben. (Voorbeeld thalidomide 1960s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Infancy

A

Eerste 18 tot 24 maanden na geboorte. Hier vindt de snelste ontwikkeling plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Habituatie/dishabituatie (baby’s)

A

Baby’s hebben een voorkeur voor nieuwe stimuli. In het begin hebben ze veel aandacht voor de nieuwe stimuli, dit wordt steeds minder na minuten (habituatie), als de oude stimulus wordt vervangen door een nieuwe, is de aandacht weer groter (dishabituatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Social referencing

A

Als een baby kan kruipen of lopen, kijken ze naar de emotionele uitdrukking van de ouder om clues te vinden over of zij mogelijk gevaar lopen met hun acties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Core knowledge

A

Spelke: Basis principes over de fysieke wereld dat van zuigeling af aan al aanwezig is in de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Skeletal competencies

A

Geary: zuigelingen zijn geboren met een set skeletcompetenties waardoor ze de fysieke wereld kunnen begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Object permanence

A

Het principe dat objecten blijven bestaan, ondanks dat ze uit het zicht zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

simple hiding problem

A

Terwijl een baby naar speelgoed kijkt, wordt het onder diens ogen verstopt onder een servet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Changed-hiding-problem

A

Voor een aantal keer wordt speelgoed onder de ogen van de baby verstopt onder een servet, vervolgens wordt het een keer verstopt onder een nieuw servet, naast het originele. Ondanks dat baby’s dit zien, reiken ze naar het originele servet (tot ong. 10 tot 12 maanden oud)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 theorieën over mentale ontwikkeling bij kinderen

A

Piaget’s, Lev Vygotsky’s en het informatie-verwerkings perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Piaget’s theorie

A

Stelde dat het kind primair leert door voortdurende interactie met de fysieke omgeving. Op basis van deze interactie ontwikkelt het kind uit zichzelf schema’s. Vergelijking spinnenweb: in een schema is alle kennis over een object samengewoven. Belangrijk voor schema’s: assimilatie en accommodatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij nieuwe ervaringen worden opgenomen in bestaande schema’s. Volgens Piaget belangrijk bij het vormen van schema’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Accommodatie

A

Wanneer een bestaand schema iets aangepast moet worden om de nieuwe kennis toe te voegen

19
Q

Operations

A

Meest bevorderlijke acties voor mentale ontwikkeling. Zogenaamde ‘reversible actions’: acties die ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties

20
Q

4 fases van ontwikkeling in fysieke omgeving

A

Sensorimotorisch (0-2), preoperationeel (2-7), concreet operationeel (7-11), formeel operationeel (11+)

21
Q

Sensorimotorisch stadium

A

0-2 jaar. De zuigeling is vooral bezig met zijn eigen invloed en acties in de omgeving, met objecten die aanwezig zijn. Objecten worden toegevoegd aan schema’s van zuigen, schudden, slaan, knijpen, draaien, vallen etc.

22
Q

Preoperationeel stadium

A

2-7 jaar. Het kind begint verder te denken dan het hier en nu. Egocentrisch perspectief. Uiten zich via taal en beelden. Nog geen besef van omkeerbaarheid van acties. Intelligentie is symbolisch en intuitief, nog niet logisch

23
Q

Concreet operationeel stadium

A

7-11 jaar. Intelligentie is symbolisch en logisch. Minder egocentrisch perspectief. Denken is nog niet abstract: voornamelijk concrete fenomenen uit de eigen ervaring.

24
Q

Formeel operationeel stadium

A

11-16 jaar. Kinderen kunnen hypotheses maken en testen, meer abstract denken en reflecteren op eigen gedachtes.

25
Q

Kritiek op Piaget’s theorie

A

De stadia van ontwikkeling. Hij zei zelf ook dat de stadia geleidelijk in elkaar overlopen en niet abrupt. Onderzoek suggereert dat Piaget de mentale capaciteiten van zuigelingen onderschat en die van adolescenten en volwassenen overschat.

26
Q

Verschil Piaget en Vygotsky in primaire oorzaak

A

Piaget: fysieke omgeving
Vygotsky: sociale omgeving
Nature/nurture debat

27
Q

Vygotsky’s theorie

A

Theorie van ontwikkeling van kinderen. Volgens Vygotsky is de sociale omgeving van een kind het belangrijkst (normen en waarden en intellectuele aanpassing van de cultuur)

28
Q

Tools of intellectual adaptation

A

De instrumenten in een cultuur die beschikbaarheid voor intellectuele doeleinden: zoals nummerwoorden, alfabet, boeken, rekenmachines etc.

29
Q

Zone of proximal development

A

Vygotsky: activiteiten die een kind wel in samenwerking met iemand kan doen, maar nog niet alleen.

30
Q

Scaffolding

A

Wanneer een expert zijn hulp en reacties aanpast op de capaciteiten van de beginneling naarmate deze beter wordt

31
Q

Informatie-verwerkingsperspectief op ontwikkeling

A

Het geheugen (zintuigelijk-werkgeheugen-langetermijngeheugen) als basis voor de ontwikkeling van kinderen. Impliciet geheugen al vanaf zuigeling, expliciet pas later (taalontwikkeling en ontwikkelen prefrontale cortex voor episodisch geheugen)

32
Q

Theory of mind

A

Een persoons concept van mentale activiteit: de capaciteit om gedachtes, gevoelens en gedrag van zichzelf en anderen te begrijpen.

33
Q

Foutieve overtuigingen

A

Begrijpen dat overtuigingen onwaar kunnen zijn verschijnt rond 4 jarige leeftijd. Het doen alsof-spelen (gebeurt wel jonger dan 4 jaar) speelt een rol.

34
Q

Autisme

A

Verminderde motivatie en vaardigheden voor het maken van connecties met andere mensen. Kinderen met autisme betrekken zich niet in doen alsof-spelen, ontwikkelen geen begrip voor foutieve overtuigingen en denken letterlijk ipv. hypothetisch

35
Q

Verschil communicatie systeem dieren en taal mensen

A

Menselijke taal is grammaticaal, symbolisch en verschilt per cultuur

36
Q

Morphemes (morfemen)

A

De kleinste symbolische units van een taal. Uitspreekbare geluiden. Zijn willekeurig en discreet

37
Q

Universal grammar

A

Volgens Chomsky gebaseerd op bepaalde fundamentele principes die aangeboren zijn in de hersenen

38
Q

Language-Acquisition Device (LAD)

A

Taalverwervings’apparaat’: aangeboren fundamenten die verantwoordelijk zijn voor universele grammatica + de aangeboren mechanismes die een kind helpen om de specifieke regels van zijn moedertaal te leren. Werkt het beste tijdens de eerste 10 jaar van het leven.

39
Q

Creoolse taal

A

Een pidgin taal die als moedertaal is verworven

40
Q

Lanquage-acquisition support system (LASS)

A

De sociale wereld waarin een baby is geboren.

41
Q

Motherese (language)

A

Aangepast tegen een kind praten. Bijvoorbeeld herhalen van belangrijke woorden, hogere tonen, simpele zinnen etc.

42
Q

Voor- en nadeel tweetaligen

A

Voordeel: betere executieve functies
Nadeel: kleinere vocabulaire in elke taal dan eentaligen

43
Q

Tweetaligen

A

Onderscheid tussen gelijktijdige tweetaligen (leren beide talen tijdens kindertijd) en opeenvolgende tweetaligen (leren tweede taal nadat ze de eerste hebben verworven)