H13 Flashcards

1
Q

Attributie

A

Een bewering over de oorzaak van iemands gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Person bias

A

De neiging van een individu om de acties van iemand anders toe te schrijven aan zijn karakter of persoonlijkheid, terwijl het gedrag eigenlijk is toe te schrijven aan een externe factor/situatie waar de persoon geen controle over heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fundamental attribution error

A

Andere naam voor persons bias (Lee Ross, mid 70’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Attractiveness bias

A

De neiging om fysiek aantrekkelijke mensen te zien als intelligenter, socialer, bekwamer en moreler dan minder aantrekkelijke mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Self-concept

A

Hoe iemand zichzelf definieert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pygmalion effects

A

De verwachting die we van iemand hebben, kan het gedrag en zelfconcept van iemand beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Self-esteem/zelfvertrouwen

A

Het gevoel van goedkeuring, acceptatie en leuk vinden van jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sociometer theorie

A

De sociometer theorie stelt dat zelfwaardering een maatstaf is voor de mate waarin mensen gewaardeerd en sociaal geaccepteerd worden door andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Self-serving attributional bias

A

De neiging om onze successen aan onszelf toe te wijzen en ons falen aan externe omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Attitude

A

Een bepaalde overtuiging over de wereld en onze relatie daarmee. Attitudes zijn actiegericht en bepalen onze houding naar de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Expliciete attitudes

A

Attitudes waar we ons bewust van zijn en die we verbaal kunnen uitdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Impliciete attitudes

A

Attitudes waarvan we ons niet bewust zijn en ze dus ook niet kunnen uitdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Big fish in small pond effect

A

Ons oordeel en gevoel over onszelf zijn afhankelijk van de referentiegroep waarmee we onszelf vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cognitieve dissonantie theorie

A

Mensen hebben de neiging om het ongemak van dissonantie te verminderen door het zoeken naar consistentie tussen ideeën, overtuigingen en meningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Insufficient-Justification effect

A

Het effect waarbij de attitude verandert nadat men een actie heeft uitgevoerd die tegengesteld is aan een eerdere attitude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 voorwaarden voor het insufficient-justification effect

A
  1. Er moet geen beloning hangen aan de (tegenstrijdige) actie
  2. De actie moet vanuit vrije keuze en dus niet onder dwang worden uitgevoerd
17
Q

3 vormen stereotypes

A
  1. Public (expliciet): wat we tegen anderen zeggen over een groep
  2. Private (expliciet): wat we wel vinden maar niet tegen anderen zeggen
  3. Impliciet: associaties die ons oordeel vormen over mensen, waar we ons niet bewust van zijn
18
Q

Social facilitation

A

Als door de aanwezigheid van een publiek de prestaties van een persoon verbeteren (vaak simpele, goed geleerde taken)

19
Q

Social interference/social inhibition

A

Als door de aanwezigheid van een publiek de prestaties van een persoon achteruit gaan (vaak complexe taken)

20
Q

Stereotype threat

A

De bedreiging die een persoon voelt tijdens het maken van een test, als die wordt herinnerd aan de stereotyperende overtuiging dat er wordt verwacht dat de groep waar die bij hoort het niet goed gaat doen op de test.

21
Q

impression management

A

De manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de impressie die anderen van hun hebben te beïnvloeden

22
Q

informational influence

A

Wanneer sociale invloed aanwijzingen geeft over objectieve dingen of situaties. (Als iedereen voor A kiest, en B laat liggen, dan ‘zullen ze wel iets weten wat ik niet weet’, dus kies ik ook A)

23
Q

Normative influence

A

Sociale invloed die wordt uitgeoefend omdat een persoon bij een bepaalde groep wilt horen of goedkeuring wilt van een groep.

24
Q

Het passieve bijstander effect

A

Hoe meer mensen aanwezig zijn bij een ongeval, hoe kleiner de kans dat iemand gaat helpen. (Het gevoel van verantwoordelijkheid is veel lager dan wanneer iemand de enige getuige is)

25
Q

Groep polarisatie

A

Wanneer de meeste/alle mensen in een groep het aanvankelijk eens zijn, beweegt een groep
discussie ze naar een meer extreme versie van hun eerste visie

26
Q

Low-ball technique

A

Nadat een koper akkoord is met het kopen van een product, de prijs omhoog doen. Na het akkoord gaan zijn kopers geneigd om cognitieve dissonantie te verminderen en zijn dan dus bereid om meer te betalen.

27
Q

Foot-in-the-door technique

A

Mensen zijn geneigd eerder akkoord te gaan met een groot verzoek, als ze eerst een klein verzoek hebben toegezegd. Door het kleine verzoek is er vertrouwen en binding gecreëerd.

28
Q

Milgram experiment

A

Proefpersonen moesten een zogenaamde ‘leerling’ telkens elektrische schokken toedienen als die een fout maakte. De schok werd telkens iets zwaarder. De meeste proefpersonen bleven lang gehoorzamen aan de onderzoekers ook al wilden ze het eigenlijk niet en was er geen echte bedreiging of beloning.

29
Q

5 verklaringen Milgram experiment

A
  1. De norm van gehoorzaamheid aan legitieme autoriteiten
  2. Zekerheid dat de onderzoeker verantwoordelijk was
  3. De nabijheid van de onderzoeker en de afstand tot de leerling
  4. Het ontbreken van een voorbeeld van hoe te gedragen
  5. De verzoeken waren toenemend (foot-in-the-door)
30
Q

Kritiek op Milgram experiment

A
  1. Ethisch op psychologisch gebied
  2. Of het onderzoek wel te generaliseren is naar echte-wereld situaties
31
Q

Sociaal dilemma

A

Een situatie waarin een egoïstische keuze van één individu op zichzelf weinig nadelige gevolgen heeft voor alle andere betrokkenen, maar grote schade aanricht zodra alle individuen die egoïstische keuze maken.

32
Q

Tragedy of the commons

A

Weidegrond gedeeld door boeren –> grond maximaal benut –> elke extra koe is schadelijke belasting voor grond –> dilemma van alle boeren: kiezen voor eigen gewin en 1 extra koe waardoor meer geld OF kiezen voor gemeenschap en zorgen voor geen overbelasting. Probleem bij laatste keuze: ze hebben sowieso niet het extra geld en lopen ook het risico dat andere boeren wél die extra koe nemen waardoor ze achterlopen. Hierdoor worden ze gedwongen voor de eerste keuze te gaan, waardoor grond overbelast en niemand iets heeft.

33
Q

Altruistic punishment

A

Mensen die hun eigenbelang vooropstellen (ipv voor de groep te gaan) te straffen, ondanks dat het hun iets kost en niks oplevert.

34
Q

Robbers Cave experiment, 3 veranderingen in groepen

A
  1. Within-group solidariteit.
  2. Negatieve stereotypering van de andere groep
  3. Gewelddadigheid tussen de groepen
35
Q

Superordinate goals

A

Door verschillende groepen 1 gezamenlijk doel te geven, ontstaat er meer solidariteit

36
Q

Looking glass self

A

We gaan onszelf eerder gedragen naar de indrukken die anderen van ons hebben