H12 & 13 Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van een probleem?

A

wanneer de huidige state niet hetzelfde is als de gedoelde staat. De stappen om tot het doel te komen zijn niet altijd duidelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is gestalt restructuring?

A

het manipuleren van problemen in ons brein. Dit wordt ook wel restructuring genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen een insight en een non-insight problem?

A

insight problem vergt een “aha” moment. Non-insight niet. De stappen/regels zijn bekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het idee van de information-processing approach?

A

Anderson beweerd dat een goede cognitieve theorie als een computer programma moet zijn. Specifiek en duidelijk, hoe je stap voor stap een probleem oplost.

dmv general problem solver. Je vult in alle gegevens over een persoon en het doel en vervolgens krijg je alle stappen tot het doel. search is een belangrijk begrip hierin, want de tussenstappen moeten gezocht worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe bepalen we hoeveel verschillende mogelijkheden er zijn om van S naar G te komen? hoe wordt dit concept ook wel genoemd?

A

dmv van het maken van een search tree. dit wordt ook wel basic search genoemd. De tree wordt bepaald aan de hand van d (de diepte van de tree) en b (het aantal knopen) maakt bd. Een search tree wordt al gauw te gigantisch om te illustreren dit wordt ook wel combinatorial explosion genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vormen van het zoeken binnen een search tree zijn depth-first en breadth-first wat houden deze in?

A

Debth search: het strategisch naar beneden gaan in de tree om zo tot het eind doel te komen. Wanneer er naar beneden een dood punt wordt bereikt dan terug.

breadth-first search: alle paden in de breedte uitzoeken voordat we door gaan naar de volgende laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

om van huidige staat→goal staat te gaan hebben we zogenoemde operators nodig. Wat zijn dit?

A

tools die we gebruiken om een doel te behalen. vb iets verplaatsen, uitbreiden of verwijderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de drie states in problem solving?

A
  1. initial state: start stage
  2. intermediate state: elke stap die je tegenkomt tussen de eerste en derde state
  3. goal state
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn binnen de information-processing approach van probleem oplossen. de state/problem space en de action space?

A
  • state/problem: alle mogelijke states
  • action: alle mogelijke operators die toegepast kunnen worden om van de ene stage naar de andere stage te gaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat wordt bedoeld met de state space complexity binnen de information processing approach. Hoe wordt deze bepaald?

A

is de orde van grootte van het aantal mogelijke states. Hoe groter deze is hoe meer moeite het kost om een probleem op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als het gaat om het oplossen van syllogismen welke eigenschap in mensen zorgt ervoor dat je over het algemeen beter bent in het oplossen van dit soort problemen?

A

goed visueel inbeeldingsvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kahneman kwam met de bekende theorie over rationeel redeneren genaamd de dual approach system (thinking fast en slow). Hoe luidt deze theorie?

A

twee systemen voor het maken van beslissingen:

  1. snel, intuitief en heuristiek
  2. zorgvuldig, langzaam en algoritmisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De two string problem en de candle problem zijn voorbeelden van welk thema?

A

functional fixedness

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de probleem oplossingsstrategie means-end analysis?

A

Het verminderen van de afstand tussen initial en goal state dmv het stellen van subgoals.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het idee achter het gestalt principe?

A

Het aannemen van de correcte representatie van het probleem is key voor het succesvol oplossen van een probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kan een analogy gebruikt worden voor het oplossen van een probleem?

A

de oplossing van een vergelijkbaar probleem kan ook de oplossing bieden voor het huidige probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

leg het concept analogical transfer uit.

A

het gebruiken van een source problem om de target problem op te lossen. vb: je krijgt eerst het russian marriage problem voorgelegd en lost die op. Met die kennis kun je makkelijker het mutilated checkboard probleem oplossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de analogical paradox?

A

terwijl het lastig is om analogies toe te passen in een wetenschappelijke setting, doen mensen het routinematig in het dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke twee redenen worden genoemd waarom experts beter zijn dan beginners?

A
  1. Experts gebruiken hun lange termijn geheugen en passen deep structures toe om de problemen op te lossen (onderliggende principes) beginners passen surface features toe (waar het object op lijkt).
  2. experts spenderen meer tijd in het analyseren van het probleem en komen daardoor sneller tot een oplossing. Ze vergelijken hun huidige kennis over het probleem en de bijbehorende oplossingen. Beginners gebruiken trial en error omdat ze geen voorkennis hebben.
20
Q

Binnen de context van creative thinking. Wat is divergent thinking?

A

denken met een open einde, wat een grote hoeveelheid potentiele oplossingen bevat.

21
Q

Wat voor invloed heeft beweging op creativiteit?

A

onderzoek laat zien dat wandelen positieve invloed kan hebben op creativiteit.

22
Q

Wat is latente inhibitie? waar wordt het mee geassocieerd?

A

de vaardigheid om irrelevante stimuli te negeren. Onvermogen om dit te kunnen wordt geassocieerd met psychische stoornissen.

23
Q

Welke twee factoren worden geassocieerd met hoge creatieve output?

A

hoog IQ gecombineerd met openness to experience.

24
Q

Wat is volgens Snyder het Savant syndrome?

A

Het bereiken van uitzonderlijke cognitieve prestaties zoals rekenvaardigheden die sommige mensen met bijvoorbeeld ASS of andere stoornissen kunnen hebben. Dit is volgens hem het gevolg van het toegang hebben tot informatie in het brein die bij “normale” mensen wordt verborgen door het bewustzijn.

25
Q

Wat is het verschil tussen inductive en deductive redeneren?

A

inductive: bottom-up

deductive: top-down

26
Q

Wat is de illusory correlation?

A

Een vorm van availability bias. Het idee dat er een correlatie is tussen twee gebeurtenissen, maar die is er niet of is zeer zwak. stereotype kunnen een uiting hiervan zijn.

27
Q

Wat is de representativeness bias?

A

de waarschijnlijkheid dat A lid is van groep B bepaald kan worden door hoe goed de eigenschappen van A overeenkomen met de eigenschappen die we verwachten bij groep B.

VB: Ella is komt uit Noord europa. Houdt van aromatherapy en is lid van een spirituele groep. Is Ella een Leraar of een holistische heler?

Meeste mensen zullen op basis van info zeggen dat ze een heler is. Echter statistisch is het veel logischer dat ze een leraar is gezien het aantal leraren in Noord europa vergeleken met het aantal holistische helers. (base rates)

28
Q

Wat is de conjunction rule?

A

de kans dat een A en B samen voorkomen kan niet hoger zijn dan de kans dat A of B alleen voorkomt.

VB:

Welke kans is groter?

Linda is een bankier

Linda is een bankier en een feminist.

Linda is een bankier bevat automatisch de mogelijkheid dat zij een feminist is.

29
Q

Wat is de law of large numbers?

A

Hoe groter het aantal individuen die random getrokken zijn binnen een populatie. Hoe representatiever de resultaten zijn voor de populatie.

30
Q

Wat is de myside bias?

A

de neiging van mensen om bewijs te generen en evalueren in voordeel van hun hypothese. Dit is een vorm van de confirmation bias

31
Q

Wat zijn de drie stappen van een categorical syllogisme?

A
  1. premise 1: alle vogels zijn dieren (all A are B)
  2. premise 2: alle dieren eten voedsel (all B are C)
  3. conclusie: alle vogels eten voedsel (all A are C)
32
Q

Wat is de belief bias?

A

Het idee dat een syllogisme valide is omdat de conclusie plausibel is.

33
Q

Wat zijn de stappen van een conditional syllogisme?

A

Zelfde onderdelen als andere syllogisme alleen de eerste premise start met ALS DAN.

34
Q

Beschrijf de vier type conditionele syllogismen en hun validiteit.

A
35
Q

Wat is een verklaring voor het beter presteren in de concrete conditie dan bij de abstracte conditie bij wason card task volgens het permission schema idee?

A

Mensen denken in vormen van schema’s van bekende fenomenen. de abstracte condities zijn geen bekende fenomenen. In het experiment wordt de concrete conditie weergegeven dmv kennis over alcohol wetgeving. Onderzoekers beweren dat we een permission schema hebben. waarin we regels opslaan en het daarom ook beter oplossen in de concrete conditie.

36
Q

Wat is een verklaring voor het beter presteren in de concrete conditie dan bij de abstracte conditie bij wason card task volgens het evolutionaire perspectief?

A

mensen hebben ingebouwde mechanismen om “cheaten” te detecteren, dit omdat cheaten van een ander jouw overleven benadeelt. Niet houden aan de regels zoals geillustreerd in de concrete conditie=cheaten. (social exchange theory)

37
Q

Wat hebben we geleerd van Wson’s four card problem?

A

Context is belangrijk als het gaat om het oplossen van conditioneel redeneren. Echter bekendheid met de context heeft soms wel soms geen effect. Dit laat ons nog achter met controversiële vraagstukken.

38
Q

Wat beweerd de expected utility theory?

A

Neemt aan dat wanneer mensen alle relevante informatie hebben zij altijd zullen kiezen voor de optie met maximum verwachte utility (uitkomsten die een persoon’s goal nastreven)

39
Q

Hoe hebben emoties invloed op onze beslissingen volgens de sommatie marker hypotheses?

A

Het idee dat emotie gerelateerde signalen mogelijk bias geven voor bepaalde keuzes, onbewust of bewust.

40
Q

Wat beweert de prospect theory omtrent keuzes die mensen maken?

A

In tegenstelling tot de utility theory beweert deze theorie dat het voorspellen van keuzes beter voorspeld kan worden door de waarde die zij hechten aan winnen of verliezen dan de waarde die zij hechten aan bepaalde uitkomsten.

41
Q

Wat beweert de sadder-but-wiser hypotheses?

A

Blije gevoelens halen de aandacht weg van academische prestaties terwijl verdriet het tegenovergestelde bewerkstelligd.

42
Q

Wat veronderstelt de myopie-misera hypotheses?

A

Verdriet wordt geassocieerd met een gevoel van verlies en daarbij de drang naar verandering en beloningsvervanging.

43
Q

Op welke twee manieren kunnen beslissingen afhangen van de context waarin zij gemaakt zijn?

A
  1. choice overload kan een negatieve werking hebben op het nemen van een beslissing. Theorie erachter is: hoe meer keus, hoe meer er afgewezen moet worden. Ook hoe meer alternatieven hoe meer search costs (tijd).
  2. afhankelijk wat de beslisser voorgaand heeft meegemaakt.
44
Q

Wat zijn opt-in procedure en opt-out procedure?

A

opt-in: iemand moet actief instemmen

opt-out: iemand moet actief uitschrijven

45
Q

Wat is de status quo bias?

A

de neiging van mensen om niks te doen wanneer er een beslissing gemaakt moet worden.

46
Q

Wat is het framing effect? geef een voorbeeld.

A

het idee dat beslissingen worden beinvloed door hoe keuzes worden gegeven. VB onderzoek geeft aan dat wanneer er gesproken wordt over behalen van winsten “saving lifes” mensen eerder risico vermijdend gedrag vertonen. en tegenovergesteld risico nemend gedrag.

47
Q

Wat illustreert de ultimatum game?

A

twee participanten

participant 1: computer of mens. krijgt een bedrag en moet bepalen hoeveel hij wilt delen met de andere participant.

participant 2: mens. bepaald of hij het bedrag aanneemt of weigert. Indien hij/zij weigert krijgt geen van beide geld.

resultaten. volgens utility theory zou participant 2 altijd ja moeten zeggen, omdat hij/zij anders geen geld krijgt. Echter was dit niet het geval bij lage bedragen weigerde participanten vaker. Deze trend was minder wanneer de andere participant een computer was→op computers kun je niet boos zijn.