Groep 5 thema 3 Waterland Flashcards

1
Q

Nederland ligt voor de helft onder de zeespiegel. Is dat waar of niet waar?

A

Dat is waar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar woonden de mensen vroeger dicht bij zee op?

A

Op terpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat beschermt ons vlak langs de kust tegen de zee?

A

Duinen en dijken beschermen ons tegen de zee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe ontstaan duinen?

A

Duinen ontstaan doordat de zeewind zand op een hoop blaast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke twee dingen houden het zand van de duinen op hun plek?

A
  1. Planten

2. Bomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer gaat de waterkering in de monding van een rivier helemaal dicht?

A

Als het zeewater gevaarlijk hoog staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem twee soorten waterwegen

A
  1. Rivieren

2. Kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rivieren zijn door mensen gemaakt. Waar of niet?

A

Niet waar. Kanalen zijn door mensen gegraven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kanalen zijn vaak kaarsrecht. Waar of niet?

A

Dat is waar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een rivier voert water naar zee. Waar of niet?

A

Dat is waar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor een soorten water voert een rivier naar de zee?

A

Regenwater en gesmolten sneeuw uit de bergen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe maak je een polder? noem 3 stappen.

A
  1. Bouw een dijk om een plas water.
  2. Pomp het water met een gemaal (bv een molen) eruit.
  3. Graaf sloten in de polder dat het regenwater afvoert.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem twee grote polders in Nederland

A
  1. Flevoland

2. Noordoostpolder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem een stad uit Flevoland

A

Almere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar wordt veel grond in de polders voor gebruikt?

A

Voor landbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem twee grote rivieren in Nederland die naar de zee stromen

A
  1. De Maas

2. De Rijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het water in de Maas is vooral gesmolten sneeuw. Waar of niet waar?

A

Dat is niet waar. Het water in de Maas is vooral regenwater.

18
Q

Het water in de Rijn is alleen regenwater. Waar of niet waar?

A

Dat is niet waar. Er stroomt ook gesmolten sneeuw door de Rijn.

19
Q

Wat werd er gebouwd in de Zuiderzee om er een meer van te maken?

A

De Afsluitdijk.

20
Q

Hoe heette de Zuiderzee na het bouwen van de Afsluitdijk?

A

Het IJsselmeer.

21
Q

De IJssel is een afsplitsing van de Maas. Waar of niet waar?

A

Niet waar. De IJssel is een afsplitsing van de Rijn.

22
Q

De IJssel komt uit in het IJsselmeer. Waar of niet waar?

A

Dat is waar.

23
Q

Noem twee grote havens van Nederland.

A
  1. Amsterdam

2. Rotterdam

24
Q

Liggen de twee grote havens in het westen of in het oosten van Nederland?

A

In het Westen.

25
Q

Waarom liggen de grote havens in het westen van Nederland?

A

Omdat daar ook de zee is.

26
Q

Wat is een dijk?

A

Een wal van zand, klei of steen die mensen beschermt tegen hoog water.

27
Q

Waar is een dijk van gemaakt? Noem 3 dingen.

A
  1. Zand
  2. Klei
  3. Steen
28
Q

Wat is een duin?

A

Een heuvel van zand langs de zee.

29
Q

Wat geeft de zeespiegel aan?

A

Hoe hoog het zeewater staat.

30
Q

Wat is de riviermonding?

A

De plek waar het rivierwater in de zee uitkomt.

31
Q

Wat is een waterkering?

A

Alles wat het water tegenhoudt: een dijk, een dam, een duin.

32
Q

Noem drie vormen van een waterkering. Tip: begint allemaal met een ā€˜dā€™.

A
  1. Een dijk
  2. Een dam
  3. Een duin
33
Q

Wat is een waterweg?

A

Een weg van water, waar boten op kunnen varen.

34
Q

Wat is een rivier?

A

Een natuurlijke stroom water.

35
Q

Wat is een kanaal?

A

Een waterweg die door mensen is gegraven.

36
Q

Noem twee kenmerken van een polder?

A
  1. Land ligt lager dan de zee

2. Wordt door mensen droog gehouden met een gemaal

37
Q

Wat is een terp?

A

Een heuveltje waar mensen vroeger op woonden.

38
Q

Waarom gingen mensen op een terp wonen?

A

Om zich te beschermen als het land overstroomde met water.

39
Q

Wat werd er gemaakt als dijken niet handig zijn?

A

Waterkeringen die open en dicht kunnen.

40
Q

Waarvoor zijn rivieren en kanalen handig?

A

Om mensen en dingen te vervoeren.

41
Q

Waar zijn sloten voor nodig in de polders?

A

Om het water goed op peil te houden.

42
Q

Waarom werden polders gemaakt?

A

Omdat er meer land nodig was voor bijvoorbeeld landbouw.