Grieks les 17 Flashcards
1
Q
nikao
A
overwinnen
2
Q
malista (bijw)
A
vooral, het meest
3
Q
deuro
A
hierheen
4
Q
epempsa
A
aor van pempo
5
Q
thuo
A
offeren
6
Q
epseusa
A
aor van pseudo
7
Q
pseudo
A
bedriegen
8
Q
polemeo (+dat)
A
oorlog voeren (tegen)
9
Q
eta arge
A
- begin
- heerschappij, rijk
10
Q
dioti
A
omdat, doordat
11
Q
sumbouleuo
A
- raad geven
- +inf aanraden om
12
Q
eta aletheia
A
de waarheid
13
Q
ekrupsa
A
aor van krupto
14
Q
krupto
A
verbergen
15
Q
egelasa
A
aor van gelao
16
Q
oudeis, oudenos
A
niemand
17
Q
ezesti(n) +inf
A
het is mogelijk om
18
Q
eta tuge
A
- lot, kans
- geluk
- ongeluk
19
Q
ouden, oudenos
A
niets
20
Q
epitumeo
A
- +gen verlangen naar
- +inf ernaar verlangen om
21
Q
elpisa
A
aor van elpizo
22
Q
agnoeo
A
niet begrijpen, niet weten
23
Q
efulasa
A
aor van fulatto