Engels; unit 2, lesson 3 Flashcards
1
Q
abolition
A
afschaffing
2
Q
abuse
A
misbruik
3
Q
community service
A
taakstraf
4
Q
contrubition
A
bijdrage
5
Q
to be convicted
A
vervoordeeld zijn
6
Q
deterrent
A
afschrikmiddel
7
Q
to fine
A
een boete opleggen
8
Q
innocence
A
onschuld
9
Q
justice
A
gerechtigheid
10
Q
juvenile-
A
jeugd-
11
Q
lethal injection
A
dodelijke injectie
12
Q
prejudiced
A
bevooroordeeld
13
Q
(released) on probation
A
voorwardelijk (vrijgelaten)
14
Q
to restrict
A
aan banden leggen
15
Q
sentence
A
(gevangenis)straf
16
Q
suffering
A
(het) lijden
17
Q
to try
A
berechten
18
Q
wrongful
A
onterecht
19
Q
aangeven; zeggen
A
to indicate
20
Q
aanpakken
A
to tackle
21
Q
afvuren; schieten
A
to fire
22
Q
bekennen
A
to confess
23
Q
cijfer
A
rate
24
Q
doodstraf
A
dead penalty
25
gevangene
prisoner
26
geweld
violence
27
het recht hebben om
to have the right to
28
onbetrouwbaar
onreliable
29
in de hand houden
to control
30
onbetrouwbaar
unreliable
31
rechtzaak
trial
32
risico
risk
33
strafblad
criminal record
34
terechtstelling; executie
execution
35
toenemen
to increase
36
vereisen
to require
37
(zelf)vertrouwen
confidence
38
(zich) verzetten tegen
to oppose
39
zwaar; belangrijk
major