Engels; unit 2, lesson 4 Flashcards
1
Q
to advance
A
doen vooruitgaan
2
Q
associated with
A
die te maken hebben met
3
Q
to be accounted for
A
bekend zijn
4
Q
to be equipped with
A
uitgerust zijn met
5
Q
to be required
A
noodzakelijk zijn
6
Q
consequently
A
daarom
7
Q
to convert into
A
omzetten in
8
Q
to establish
A
oprichten
9
Q
failure
A
het stukgaan
10
Q
flight controller
A
vluchtleider
11
Q
galaxy
A
sterrenstelsel
12
Q
inhospitable
A
onherbergzaam
13
Q
leap
A
sprong
14
Q
lunar-
A
maan-
15
Q
mankind
A
de mensheid
16
Q
to obtain
A
behalen; (ver)krijgen
17
Q
one-of-a-kind
A
unieke
18
Q
operation
A
uitvoering; activiteit
19
Q
orbit
A
baan (van planeet)
20
Q
orbiter
A
ruimtevaartuig in baan om aarde
21
Q
planetary
A
van planeten
22
Q
to ration
A
op rantsoen zetten
23
Q
re-entry
A
terugkeer Iin de dampkring)
24
Q
re-entry
A
terugkeer Iin de dampkring)
25
resource
(hulp)middel
26
thrust
stuwkracht
27
afdalen
to descend
28
bemand
manned
29
beschermen tegen
to shield from
30
dampkring; atmosfeer
atmosphere
31
heelal
universe
32
landen
to touch down
33
(lange) reis
voyage
34
missie
mission
35
noodgeval
emergency
36
ongeveer
approximately
37
ontdekkingsreiziger
explorer
38
ontsnappen (aan)
to escape
39
oppervlak(te)
surface
40
opstijgen
to lift off
41
overtuigen
to persuade
42
raket
rocket
43
ruimte-
cosmic; space
44
ruimtepak
spacesuit
45
ruimtevaartuig
spacecraft
46
satelliet
satellite
47
straling
radiation
48
toezicht houden op
to monitor
49
verantwoordelijkheid
responsibility
50
voorraad
supply
51
zonnestelsel
solar system