Engels; unit 2, lesson 4 Flashcards
1
Q
to advance
A
doen vooruitgaan
2
Q
associated with
A
die te maken hebben met
3
Q
to be accounted for
A
bekend zijn
4
Q
to be equipped with
A
uitgerust zijn met
5
Q
to be required
A
noodzakelijk zijn
6
Q
consequently
A
daarom
7
Q
to convert into
A
omzetten in
8
Q
to establish
A
oprichten
9
Q
failure
A
het stukgaan
10
Q
flight controller
A
vluchtleider
11
Q
galaxy
A
sterrenstelsel
12
Q
inhospitable
A
onherbergzaam
13
Q
leap
A
sprong
14
Q
lunar-
A
maan-
15
Q
mankind
A
de mensheid
16
Q
to obtain
A
behalen; (ver)krijgen
17
Q
one-of-a-kind
A
unieke
18
Q
operation
A
uitvoering; activiteit
19
Q
orbit
A
baan (van planeet)
20
Q
orbiter
A
ruimtevaartuig in baan om aarde