GL Flashcards

1
Q

Psychologie =

A

De wetenschap die zich bezighoudt met menselijk gedrag en en de achtergronden hiervan. Houdt zich bezig met wat mensen doen en waardoor ze doen wat ze doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychologie en verpleegkundige:

A

Psychologie leert je hoe mensen zich gedragen en waarom. Deze kennis = nodig om mensen te verplegen.
Als professioneel vpk reageer je niet op grond van je eigen 1e impulsen maar op grond van kennis en ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Filosofie =

A

diep nadenken, doordenken of overdenken, een wijsgierige bespiegeling houden.
Filosofie wordt vanuit de oudheid (plato) in 3 delen gesplits:
1) Metafysica = kennis vh meest wezenlijke
2) de praktisch normatieve filosofie = waardeleer met ethiek als kern.
3) de logica = kennisleer en methodologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Filosofie en verpleegkundige:

A

belangrijk dat je uitdrukkingen in gewone omgangstaal, waarvan betekenis en waarheid omstreden zijn, analyseert. Ook toets je het waarheidsgehalte vd uitspraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Antropologie =

A

het wetenschapsgebied dat de herkomst, het wezen en de toekomst vd mens bestudeert. Studie vd natuurhistorische ontwikkeling vd mens.
Bestudeert menselijke biologische verschijnselen die zich in tijd/ruimte afspelen op niveau vd bevolking.
- bestudeert variabiliteit tussen populaties en niet tussen individuen (psychologie) of maatschappelijke groeperingen (sociologie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fysische antropologie

A

worden het ontstaan vd mens, evolutie, genetic, mutaties, selectie en afstamming vd mens nader onderzocht en beschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(culturele) antropologie en verpleegkundige:

A

richt haar aandacht op mens als cultuurdrager.
Vorm, functie en inhoud vh verpleegkundig handelen zijn gerelateerd aan datgene wat daarover in de cultuur is geformuleerd. De zorg voor de zieke is in elke cultuur anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sociologie =

A

mens- en maatschappijwetenschap (groepsgedrag staat centraal). geeft antwoord op 2 vragen:

1) hoe worden mensen in hun gedrag beïnvloed door het gegeven dat ze deel uit maken van groter sociale eenheden?
2) hoe zit onze samenleving in elkaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sociologie en verpleegkundige:

A

vpk hebben veel te maken met groepen, maatschappelijke gegevens van waaruit zorgvragers hun zorgvraag op eigen wijze naar voren brengen.

Vpk -> lid van verschillende groepen en heeft dus op onderdelen een eigen manier van zorgverlening of opvattingen over zorg verlenen, hulp geven en omgaan met ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pedagogiek =

ontwikkelingsleer / ontwikkelingspsychologie

A

studie vh gedrag vd mens, van geboorte tot dood, vanuit een gezichtspunt van ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Reflecteren =

A

reflecteren = leren - een bewustwordingsproces.

Je bedenkt wat je met de kennis van nu de volgende keer anders zou doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

STARR reflectie

A
Situatie
Taak
Actie
Resultaat
Reflectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Behaviorisme (leertheorie) =

A

leerprocessen waardoor een organisme zich aanpast aan de omgeving. Gedrag linken aan een bepaalde gebeurtenis of bepaald geluid.
= wetenschap filosofie naar het leren leren

2 stromingen: Klassieke & operant conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conditionering

A

= leerprocessen waardoor we ons aanpassen aan de omgeving, het gaat hierbij om gedrag (hond zindelijk mk).

  • Stimulus: horen, ruiken, voelen (externe prikkel)
  • respons: reactie op stimulus. Op moment dat je stimulus weghaalt, blijft het gedrag niet.
  • stimulus generalisatie: eerst alleen bang voor katten, daarna voor alle vierpotigen.

Klassieke conditionering = stimulus -> respons.
Operante conditionering = stimulus -> respons -> conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassieke conditionering

A

Gaat het erom dat een mens/dier ‘leert’ op een bepaalde prikkel op een bepaalde manier te reageren. Het geleidelijk ontstaan van een koppeling tussen prikkel (stimulus) en de reactie op die prikkel (respons).

VB = experiment Pavlov (kwijlende hond)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verschijnsel van generalisatie

A

geconditioneerde respons niet alleen optreedt wanneer geconditioneerde stimulus aangeboden wordt, maar ook bij stimulus die op de geconditioneerde stimulus lijken. In extreme gevallen ontstaan fobieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Experiment Pavlov: hond belletje en voedsel -> kwijlen = vorm van:

A

Klassieke conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Operante conditionering

A

gaat het erom welke consequenties je eigen gedrag voor je heeft, wat voor jou de gevolgen van je eigen gedrag zijn. Prettig gevolgen -> meer van dit gedrag vertonen en omgekeerd.

Consequentie kan negatief of positief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

5 mogelijke consequenties van gedrag binnen operante conditionering

A

1) Positieve bekrachtiging
2) negatieve bekrachtiging
3) positieve straf
4) negatieve straf / gedragskosten
5) extinctie van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Positieve bekrachtiging =

A

Je gedrag kan je iets prettigs opleveren (rat Skinner)

- je hebt hard geleerd voor toets en krijgt goed cijfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Negatieve bekrachtiging

A

je gedrag kan je iets onprettigs opleveren

- als je spruitjes niet opeet haal ik je toetje ook weg => effect: je gaat je bord wel leegeten omdat je toetje wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Positieve straf

A

je gedrag kan je iets onprettigs opleveren

- je drinkt te veel alcohol en je hebt volgende dag enorme kater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Negatieve straf

A

Je gedrag kan iets prettigs van je wegnemen

- omdat jeroen corveetaak niet doet, mag hij vnv geen tv kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Extinctie van gedrag

A

volgt geen enkele consequentie op je gedrag = negeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

klassieke vs operante conditionering

A
  • Klassieke conditionering: bepaald bestaand gedrag wordt veranderd door de omgeving, puur door associatie.
  • Operante conditionering: er treedt bepaalt gedrag op, op het moment dat er een beloning voor staat, treed het gedrag weer op. Het gaat erom dat er consequenties aan verbonden zijn: positief of negatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Aversieve stimuli

A

echt straffen als iemand iets doet wat niet mag. Dit is de laatste optie.
Bijv. tik op vingers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Piaget

A
theorie over cognitieve ontwikkeling = ontwikkeling vh denken:
 4 stadia:
1) sensomotorisch: 0-2 jaar
2) preoperationeel: 2-7 jaar
3) concreet operationeel: 7-11 jaar
4) formeel operationeel: > 11 jaar
28
Q

Piaget -> cognitieve ontwikkeling

stadia sensomotorisch:

A

0-2 jaar
kind gaat zichzelf onderscheiden van voorwerpen en anderen mensen.
Objectpermanentie

29
Q

Objectpermanentie =

A

het besef dat een voorwerp of persoon blijft bestaan ook al kun je het niet meer waarnemen.
Volgens Piaget vanaf 8 maanden

30
Q

Piaget -> cognitieve ontwikkeling

Fase preoperationeel:

A

2-7 jaar
kind leert taal te gebruiken: begin van symbolische representatie.
Het denken = egocentrisch: het kan iets moeilijk vanuit het standpunt van een ander bekijken.

31
Q

Piaget -> cognitieve ontwikkeling

FAse concreet operationeel:

A

7-11 jaar
kind denkt logisch over concrete voorwerpen/gebeurtenissen.
Hij verwerft conservatiebegrip (breed / hoog glas)

32
Q

Conservatie begrip (Piaget)

A

houdt in dat kinderen snappen dat eenzelfde hoev. stof of eenzelfde aantal voorwerpen gelijk blijft ook al ziet het er anders uit.
(denk aan Mindfuck)

33
Q

Piaget -> cognitieve ontwikkeling

Fase formeel operationeel:

A

> 11 jaar
kind denkt logisch over abstracte zaken en is in staat hypotheses systematisch te toetsen.
Gaat zich bezig houden met hypothetische zaken, te toekomst en ideologische problemen.

34
Q

Kind construeert zijn eigen ‘theorietjes’ (schema) over hoe de wereld in elkaar zit

A

kind probeert alle ervaringen die hij opdoet in te passen in bestaande schema’s = assimilatie.

lukt dit niet? bestaande schema aanpassen = accommodatie.

door assimileren & accommoderen ontwikklet het kind door actief bezig te zijn een verfijnder/kloppender beeld van die wereld = adaptie.

35
Q

Kohlberg

A

Theorie over morele ontwikkeling = de ontwikkeling vh geweten, vh besef van goed en kwaad.

36
Q

Kohlberg -> morele ontwikkeling.

3 stadia

A

1) preconventionele stadium: 0-4 jaar
2) conventionele stadium: 4-10 jaar
3) Postconventionele stadium: > 10 jaar

37
Q

Kohlberg -> preconventionele stadium

A

0-4 jaar
laat het kind zich leiden door wat de consequenties vh gedrag zijn.
egocentrisch georiënteerd (kijkt alleen naar eigen gedrag).

38
Q

Kohlberg -> Conventionele stadium

A

4-10 jaar
regels/wetten vd samenleving en de oordelen van anderen als uitgangspunt voor het oordeel over goed en kwaad.
In dit stadium zie je schaamte en schuld (niet meer in onderbroek gymmen).

39
Q

Kohlberg -> postconventionele stadium:

A

kan vanaf 10, maar neemt pas echt toe vanaf 22 jaar.
hierbij zijn eigen ethische principes het uitgangspunt. Kunnen tot andere oordelen/besluiten leiden dan wat de wet voorschrijft. Zelfrespect bewaren.

40
Q

Freud

A

Theorie over ontwikkeling vd persoonlijkheid en de psychoseksuele ontwikkeling.
persoonlijkheid opgebouwd uit: id, ego, superego

41
Q

Id

A

handelt vanuit instincten
(ik wil nu nieuwe schoenen, direct kopen!)
= instinctief; kiezen uit eigen belang

42
Q

ego

A

handelt vanuit realiteit
(ik wil nu nieuwe schoenen, maar moet nog geld overhouden, ik wacht)
= realistisch; afweging goed/fout

43
Q

superego

A

handelt vanuit moraliteit
(ik wil nieuwe schoenen -> nee, 1x per 3 maanden nieuwe schoenen is voldoende)
engel vs duiveltje op schouder
Engel = superego
duivel = id
= moraliteit; onzelfzuchtig, neemt alles in overweging.

44
Q

Psychoseksuele ontwikkeling (Freud)

A

via aantal vaste fasen, in elke fase is er sprake van ander centrum van lustbeleving = erogene zone.
Fixatie = het blijven steken in een bepaalde fase

45
Q

Oedipuscomplex (onderzoek van Freud)

A

FAse waarin ze heel erg gericht zijn op mama, mama mag alleen eten geven / naar school brengen. Papa = rivaal.

46
Q

Erikson

A

theorie over psychosociale ontwikkeling. Volgens Erikson hebben wij als mens in iedere levensfase een bepaalde uitdaging waarvoor we staan. Iedere levensfase kent een psychosociale ontwikkelingstaak die in die levensfase zo goed mogelijk volbracht moet worden.

47
Q

Erikson -> 8 ontwikkelingstaken

Welke fasen:

A

1) Zuigelingen fase: geboorte tot 18 maanden
2) Peuterleeftijd: 18 maanden tot 3 jaar
3) Kleuterleeftijd: 3 tot 5 jaar
4) Basischoolleeftijd: 6 tot 12 jaar
5) Adolescentie: 12 tot 18 jaar
6) Vroege volwassenheid: 18 tot 35 jaar
7) middelbare volwassenheid: 35 tot 55-65 jaar
8) late volwassenheid: 55-65 tot de dood

48
Q

Zuigelingen fase

A

levenstaak = vertouwen vs fundamenteel wantrouwen

ongunstige uitkomst = wantrouwen

49
Q

Peutertijd

A

Levenstaak: anatomie

ongunstige uitkomst = schaamtegevoel

50
Q

kleutertijd

A

levenstaak = initiatief

ongunstige uitkomst = schuldgevoelens

51
Q

Basischooltijd

A

levenstaak = positief gevoel van ijver

ongunstige uitkomst = minderwaardigheidsgevoel

52
Q

adolescentie

A

Levenstaak = identiteit

Ongunstige uitkomst = rolverwarring

53
Q

vroege volwassenheid

A

levenstaak = aansluiting bij anderen

ongunstige uitkomst = isolement

54
Q

middelbare volwassenheid

A

levenstaak = productiviteit

ongunstige uitkomst = stagnatie

55
Q

late volwassenheid

A

levenstaak = integriteit

ongunstige uitkomst = wanhoop

56
Q

Ontwikkelingsfasen

A
  • Cognitieve ontwikkeling
  • emotionele ontwikkeling
  • sociale ontwikkeling
  • motorische ontwikkeling
  • taal ontwikkeling
57
Q

Culturele factoren in ontwikkeling

A

In NL groeien kinderen niet alleen binnen hun eigen cultuur op, maar ook in die van andere culturen.
Het kind leert de eigen cultuur = enculturatie.
Maar leert ook de ander cultuur = acculturatie

58
Q

Acculturatiestress

A

Immigranten -> noodzaak tot acculturatie.
- brengt stress met zich mee –> lagere geestelijke gezondheid, gevoelens van marginaliteit en vervreemding, meer psychosomatische klachten en onzekerheid over eigen identiteit.

59
Q

Model van Bronfrenbenner - bioecologisch ontwikkelingsmodel

6 ringen:

A

binnen -> buiten:

1) individu
2) microsysteem
3) mesosyteem
4) Exosysteem
5) macrosysteem
6) chronosysteem

60
Q

Bronfrenbenner –> binnenste ring = individu

A

komt als individu op de wereld en dat wordt thuis ontwikkeld.

61
Q

Bronfrenbrenner –> 2e ring: Microsysteem:

A

individu manifesteert zich verder, door alle activiteiten/interacties in de onmiddellijke omgeving
(school, sport, gezin)

62
Q

Bronfrenbrenner -> 3e ring: mesosysteem

A

verbinding tussen de microsystemen
- heeft ermee te maken hoe de ouder het contact met school aangaan, hoe zij contact hebben met leraar. Of je thuis gestimuleerd wordt

63
Q

Bronfrenbrenner -> 4e ring: Exosysteem

A

de invloed op het kind waar het niks aan kan doen. VB. waar je bent opgegroeid. waar werken de ouders?

64
Q

Bronfrenbrenner -> 5e ring: macrosysteem

A

systeem van wetten en regels

waarden/normen/geloofsovertuigingen

65
Q

Bronfenbrenner -> 6e ring: Chronosysteem

A

historische grondslag. moment waarop je geboren bent, bepaald je ontwikkeling en mogelijkheden.
In welke generatie bijv.

66
Q

Belang vd ontwikkelingsleer voor verpleegkundige

A
  • Verpleegkundige moet goed op hoogte zijn vd zaken die in verschillende leeftijdsfasen een rol kunnen spelen voor mensen.
  • op hoogte zijn vd cognitieve en emotionele ontwikkeling vd patiënt.
  • welke thema’s in leeftijdsfasen een rol kunnen spelen