Genetica en persoonlijkheid Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid grotendeels beïnvloed door

A
  1. Onze biologie (genen, hersenen, fysiologische processen)

1. Omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Genoom

A

Complete set van genen van een organisme: verzameling van zo’n 20.000-25.000 genen. De nucleus van elke cel in onze lichaam bevat beide genomen (een van de vader en een van de moeder), behalve de bloedcellen, eicellen en spermacellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Chromosomen

A

Strengen van 46 genen, opgerold tot een x-achtige structuur (23 paren van elk ouder). Mannen en vrouwen hebben 22 genenparen gemeenschappelijk, bij de derde genenpaar hebben vrouwen twee X-chromosomen en een man een X en een Y chromosoom. Elk chromosoom bevat 250-3000 genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Genen en DNA

A

Strenge va DNA (deoxyribonucleic acid)bestaan uit vier nucleotidebasen (adenine, thymine, guanine en cytosine). De volgorde van deze basen zorgt voor een unieke code van genetische informatie. Desondanks is 99.9% van de volgorde voor iedereen gelijk (verklaring waarom we over het algemeen hetzelde uitzien), ofwel 1 op de 700 baseparen is anders. De volgorde van DNA in een gen vertelt ons nog niks over de functie:

  • 2% bevat instructies voor het maken van proteïnes: verschillen in genen zorgen voor verschillen in geproduceerde eiwitten, wat leidt tot andere synapsen, netwerken en gedrag
  • 98% is ‘junk DNA’: niet coderende regio’s die structurele integriteit verschaffen en proineproductie reguleren. De werking hiervan is nog onbekend. Vroeger werd gedacht dat dit soort DNA geen waarde had.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Allelen

A

Hetzelfde gen is niet identiek voor iedereen: het kan verschillende vormen aannemen. Een voorbeeld hiervan is het gen voor haarkeur: de haarkleur kan bruin zijn (dominant gen), maar ook blond (recessief gen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Evolutie bedilangrijk

A

Veel andere diersoorten hebben evenveel genen als wij (zoals muizen en wormen). Het gaat echter niet om het aantal genen, maar op de manier waarop genen worden gedecodeerd tot proteïnen. Bij mensen is dat veel complexer en gevarieerder dan bij muizen en wormen. Evolutie is daarnaast belangrijk voor het doorgeven van de ‘juiste’ genen: slechte genen leiden tot dom gedrag, dit kan resluteren tot de dood, waardoor het organisme zich niet voort kan planten en de genen niet worden doorgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Genetisch onderzoek

A
  • Biovioristisch genetisch onderzoek: kijkt naar wat de variantie tussen genetica en omgeving is (in hoeverre verschillen in gedrag te wijten zijn aan genetica en aan de omgeving) en de correlaties en interacties ertussen.
  • Erfelijkheid (heritability) = proportie van fenotypische variantie (de geobserveerde individuele verschillen) die verklaard wordt door genotypische variantie (de individuele verschillen in genotype)
  • Omstandigheden (environmentality) = proportie fenotypische variantie dei niet wordt verklaard door genetica, maar door omstandigheden. Er zijn twee soorten omstandigheden: gedeelde en unieke omstandigheden. Sommige variaties worden echter verklaard door niets meer dan meetfouten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Punten van discussie en oplettendheid

A
  • Begrippen erfelijkheid en omstandigheden kunnen alleen worden toegepast op een groep en niet op een individu: van een individu kun je niet zeggen in hoeverre bijvoorbeeld lengte is bepaald door genen en door omstandigheden, want deze twee zijn zo samengevlochten dat er geen onderscheid kan worden gemaakt (de een kan niet bestaan zonder de ander). Wel kan gekeken worden naar groepsverschillen en kan worden bepaald of genen invloed heeft gehad op dit verschil of niet.
  • Erfelijkheid en omstandigheden zijn niet constant: zijn statistieken en geen biologische processen, dus de invloed van omstandigheden op iemands fenotype kan toenemen (en genetische invloeden dus afnemen) wanneer de omgeving verandert. Het is een schatting.
  • Steeds meer slagen onderzoekers erin om genetische oorzaken en factoren te ontdekken die bijdragen aan gedrag. Dit gaat tegen de vroegere visie in dat persoonlijkheid vooral het resultaat is van opvoeding en socialisatie. Als genen een grote rol spelen: kunnen we iemand dan nog wel ergens verantwoordelijk voor houden? Eugenics (eugenetica) = het ‘ontwerpen’ van de toekomstige mens door reproductie van mensen met bepaalde karaktertrekken te stimuleren en anderen te ontmoedigen, om een ‘superras’ te creëren. Dit wordt door veel mensen als eng en onethisch gezien.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Manieren voor behavioristisch genetisch onderzoek

A
  • Selectief lokken: door ethische redenen niet meer met mensen maar bijv. met honden. Sommige honden met bijvoorbeeld een bepaalde karakteristiek (bijv. mooie vacht, grote oren, waakzaamheid of vriendelijkheid) worden expres gefokt met een hond met dezelfde karaktereigenschappen, zodat die karaktereigenschap blijft bestaan. Dit kan alleen als die karaktereigenschap erfelijk is. Succesvol fokken laat dus zien dat verschillende karakteristieken erfelijk zijn.
  • Familiestudies: kijken naar de correlatie tussen genetische gelijkheid en persoonlijke gelijkheid binnen families.
  • Tweelingstudies: een op de 66 geboortes is een tweeling. Waarvan 1/3 eeneiig en 2/3 twee-eiig
  • Adoptiestudies: manier om te kijken naar de gelijkenissen en verschillen tussen kinderen en hun adoptieouders (=te wijten aan omgeving) en hun biologische ouders (=te wijten aan genen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rekening houden met adoptiestudies

A

De assumptie die hierbij wel gemaakt moet worden is dat van representativiteit: er wordt aangenomen dat de geadopteerde kinderen en hun ouders representatief zijn voor een gehele populatie. Een ander probleem is dat van selectie plaatsing: mogelijk worden kinderen bij adoptieouders geplaatst die lijken op hun biologische ouders. Echter, omdat dit heel vaak voor komt vormt dit geen probleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tweelingstudies

A
  • Eeneiig of identiek (monozygotic, MZ): ontstaan uit dezelfde bevruchte eicel die na bevruchting splitste. Deze tweelingen zijn dus eigenlijk klonen van elkaar en hebben voor 100% dezelfde genen, maar er zijn verschillen in de kopieën van individuele gen-segmenten (hierdoor kan de ene tweeling een ziekte ontwikkelen die de ander niet krijgt)
  • Tweeeiig of fraternal (dizygotic, DZ): ontstaan door twee bevruchte eicellen. Eigenlijk niets anders dan gewone broers en/of zussen, die toevallig dezelfde geboortedag en baarmoeder hebben.

Wanneer dus eeneiige tweelingen ergens meer gelijk in zijn dan twee-eiige tweelingen dat zijn, is dat mogelijk een teken voor erfelijkheid (zoals dominantie, lengte en vingerafdruk). Erfelijkheid^2 = 2(rmz - rdz).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Assumptie van gelijke omgeving bij vergelijken tweelingen

A

Assumptie van de gelijke omgeving: er wordt aangenomen dat de omgeving, die de identieke tweeling ervaart, niet meer gelijk is dan de omgeving van de twee-eiige tweeling.
- Deze aanname kan geschonden worden als ouders hun eeneiige tweeling exact dezelfde behandelingen geven (zelfde school, vrienden, kleren, lunch, etc.)

  • Wanneer ze dezelfde behandeling krijgen omdat ze hetzelfde gedrag vertonen (ze zijn bijv. allebei agressief en krijgen dus allebei straf), is dat geen schendig van de assumptie, maar gewoon een logisch gevolg
  • Mogelijke schendingen kunnen getest worde door te kijken naar tweelingen waarvan gedacht werd dat ze eeneiig waren (maar toch twee-eiig bleken te zijn) en andersom. Resultaat: zo’n behandeling zorgde niet direct voor meer gelijkenissen tussen de tweelingen. Als eeneiige mensen van elkaar verschillen ligt dat dus aan de omgeving.
  • Tegenwoordig zijn er meer tweelingen dan vroeger: komt waarschijnlijk door een betere registratie, door IVF- zwangerschappen en door verhoogde leeftijd waarop vrouwen moeder worden.
  • Uit onderzoek naar ADHD blijkt dat ADHD een erfelijkheidscomponent van 70% heeft, dus ADHD zou best wel eens kunnen ontstaan door erfelijkheid en niet per se door opvoeding en omgeving (kan wel beïnvloeden). Voor autisme geldt hetzelfde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beste methode voor onderzoek naar tweeling studies

A

Populatie van eeneiige tweelingen die gescheiden van elkaar opgroeien onderzoeken. Hierdoor is genetische basis van individuen zelfde, maar de omgeving anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eigenschappen en hun erfelijkheid

A

Over het algemeen geldt dat eigenschappen voor 30-50% worden verklaard door erfelijkheid en 50-70% door omgeving. Onderzochte eigenschappen:
- Op gebied van persoonlijkheid (psychologische eigenschappen):

  • Op gebied van attitudes (houding en ideeën)
  • Op gebied van gedrag (uitvoerende houdingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op gebied van persoonlijkheid (psychologische eigenschappen)

A
  • Extraversie, neuroticisme, activiteitsniveau (fysieke energie), temperament (emotionaliteit, socialiteit, angst, afleiding) zijn voor ong 40-50% erfelijk.
  • Harm avoidance (intensief reageren op aversieve stimuli), afhankelijk van (signalen van) beloning, novelty seeking (enthousiast reageren op nieuwe stimuli) en het zijn van ochtend of avond mens zijn voor 55-60% erfelijk.
  • Impulsiviteit voor 50% erfelijk.
  • Relatief hoge erfelijkheid voor psychopathische eigenschappen zoals machiavellisme, risico-nemendheid, stressimmuniteit, koude emotionaliteit, impulsieve non-conformiteit.
  • Gematigde erfelijkheid van eigenschappen waarvan eigenlijk werd aangenomen dat die aangeleerd werden zoals mededogen, integriteit, moed en tolerantie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op gebied van attitudes (houding en ideeën)

A

Mogelijk worden attitudes zelf niet aangeboren, maar bepalen onze genen welke ideeën we waarschijnlijk zullen accepteren en we ons laten beïnvloeden:
- Hoge erfelijkheid voor traditionele en conservatieve attitudes (doodstraf, homo’s) en seksuele houdingen (50%)

  • Beroepsmatige voorkeuren (competitie, onafhankelijkheid, inkomst, prestige) beïnvloeden uitvoerend beroep en latere sociale status. Erfelijkheid van de uitkomsten is nog 30-45%
  • Lage erfelijkheid voor attitudes betreffende het legerm belasting en politiek (15-30%)
  • Lage erfelijkheid voor religie op jonge leeftijd. Dit is hoger vanaf een jaar of 33 (tot 44%)
17
Q

Op gebied van gedrag (uitvoerende houdingen)

A
  • Roken: beginnen met roken wordt 44% verklaard door erfelijkheid, persistente 53%
  • Alcoholgebruik zelf wordt niet duidelijk bepaald door erfelijkheid, maar alcoholisme wel (50% ongeveer). Daarnaast is er ook een genetische link tussen alcoholisme en gedragsstoornissen
  • Via persoonlijkheidskarakteristieken beïnvloeden genen ook iemands gedrag in huwelijk: iemands neiging om te trouwen wordt namelijk grotendeels bepaald door iemand erfelijke persoonlijkheidkarakteristieken, zoals sociale competentie en succes op werk en op financieel gebied. De tevredenheid van de vrouw in de relatie heeft een erfelijkheid van 50% en bepaalt ook de tevredenheid van de man in de relatie.
18
Q

Leiden genen tot eigenschappen

A

Binnen dit veld twee soorten onderzoek:
- Kandidaat gen associatiestudies (‘gene hunting’): identificeren van specifieke genen die geassocieerd worden met bepaalde persoonlijkheidseigenschappen.

  • Genoomwijde studies: niet kijken naar de directe link, maar meer naar het algemeen plaatje. Oftwel: hoe meer mensen met een bepaald genen pakket anders omgaan met gebeurtenissen dan mensen met een ander genenpakkerm en het verschil tussen groepen en uitkomsten in gedrag of persoonlijkheid bestuderen.
19
Q

Kandidaat gen associatiestudies (gene hunting)

A

Het DRD4-gen bijv. produceert dopaminereceptoren: mensen met lange DRD4-genen, zijn weinig responsief voor dopamine dus gaan ze op zoek naar sensatie, risicos’s en nieuwe ervaringen voor een dopamineboost. Mensen met korte DRD4-genen zijn juist gevoelig voor dopamine dus hebben geen behoefte aan extra sensatie voor extra dopamine. Zo hebben nomadische migratiepopulatie vaker het DRD4-gen dan gesettelde populaties.
Echter, de validiteit van deze bevindingen wordt betwist: andere onderzoeken hebben andere uitkomsten (geen significante correlatie, of juist een associatie met een ander gen) en DRD4 verklaart slechts 4% van de variantie in sensatiezucht.

20
Q

Genoomwijde studies

A

Er is ontdekt dat alleen bij mensen die een korte versie van het 5-HTT-gen (serotonine-transporter) hebben, stressvolle levensgebeurtenissen tot depressieve symptomen leiden. Zo zijn er heel veel genen die hun aandeel hebben in iemands persoonlijke eigenschappen.

Wanneer kinderen met lage levels van de transmitter monoamine oxidase A (MAOA) mishandeld worden, hebben ze een grotere kans op het vertonen van antisociaal en agressief gedrag dan kinderen met hoge levels van MAOA.

21
Q

Invloed van omgeving

A
  • Shared environment: gedeelde omgeving van broers en zussen thuis, zoals de omgang van de ouders met elkaar en de kinderen, waarden en geloof, regels, opvoeding etc.
  • Non-shared environment: niet-gedeelde omgeving van broers en zussen thuis, die ontstaat door verschillen in de behandeling van de ouders, door verschillende vriendengroepen, door specifieke gebeurtenissen, die grote gevolgen kunnen hebben. Deze hebben een grote invloed op de unieke persoonlijkheid.

Een shares environment heeft weinig impact op verschillen in persoonlijkheidstrekken, non-shared heeft dat wel.

22
Q

Rol erfelijkheid afhankelijk

A
  • Cultuur en land: in US bijv. omgeving grotere invloed op intelligentie en genetica daardoor minder
  • Ouderlijke opvoeding: opvoeding gekenmerkt door veel vrijheid waarbij je zelf keuzes kan maken, heeft weinig ‘last’ van de omgevingsinvloeden (genen hebben de vrije loop)
23
Q

Interactie genen x omgeving

A

Genoemde percentages van erfelijkheid zeggen nog niets over hoe de genen met elkaar en de omgeving interacteren om het gedrag, corresponderend met een persoonlijkheidseigenschap, voort te brengen:
- Co-actie: genen en omgeving spelen allebei een rol in iemand persoonlijkheid maar los van elkaar (geen interactie of samenspel)

  • Interactie: hoe individuen met verschillende genotypen anders reageren op dezelfde omgeving . Zo kan iemand die extravert is wel goed studeren met muziek aan en iemand die introvert is kan niet goed studeren met muziek aan.
  • Correlatie (selectiebias): hoe individuen met verschillende genotypen leiden tot verschillende omgevingen. Er zijn drie soorten correlaties te onderscheiden: passief (ouders leveren zowel genen als omgeving, zonder dat het kind daarom gevraagd heeft), reactief (ouders reageren anders op hun kinderen afhankelijk van hun genotype en dus erfelijke dispositie, bijv. kind dat altijd lacht wel knuffelen en die huilt niet), actief (personen met bepaald genotype zoeken of creëren een bijpassende omgeving (niche picking). Dit laat zien dat we niet passief zijn wat betreft onze omgeving en dat we hem passend kunnen maken).
    De correlatie kunnen positief (het faciliteren van het genotype door de omgeving; genotype aanmoedigen) of negatief (de omgeving tegen iemands genotype laten werken; genotype onderdrukken) zijn.
  • Expressie: genen kunnen anders worden gecodeerd en hierdoor andere proteïnen met andere functies gaan aanmaken, afhankelijk van sociale omgevingsfactoren! Is te zien bij mensen die zich eenzaam voelen: de genen die immuunreacties verzorgen, worden overactief, wat leidt tot een afname van immuun-activatie en weer resulteert in een verhoogd risico op ontstekingen en infecties.
  • Predispositie: genen zorgen soms voor bepaalde predispositie (kwetsbaarheid voor bepaalde ziekte) en worden blootgesteld aan ‘de verkeerde omgeving’, die leidt tot die ziekte. Echter genen determineren niet de toekomst: alleen door die verkeerde omgeving (samenspel risicofactoren en beschermingsfactoren) leidt het tot die ziekte. Voorbeeld: eeneiige tweeling waarvan een schizofrenie ontwikkelt en de ander niet. De oorzaak ligt waarschijnlijk in de omgeving, want genetisch gezien zijn ze gelijk.
24
Q

Belang perceptie

A

Perceptie van groot belang hoe je de wereld ziet, bepaalt hoe je reageert en hoe je eventueel fysiologisch verandert (de expressie van genen). Dit is sterk afhankelijk van iemands eigenschappen: mensen die bijv. vrolijk en lief zijn, 1. interpreteren ambigue gebeurtenissen snellere als leuk, 2. hebben de neiging leuke gebeurtenissen te onthouden en 3. lokken meer leuke gebeurtenissen uit.