Geneeskunde 2C1 HC week 3 - 6 t/m 9 Flashcards

1
Q

Welke 4 verschillende middelen kunnen worden toegepast als pijnstilling?

A
  • opioïden: meest krachtig (bijv. morfine), wel veel bijwerkingen
  • corticosteroïden: bij inflammatoire aandoeningen, werken ook pijnstillend, veel bijwerkingen
  • NSAID’s: prostaglandine (moduleren pijn) synthetase remmers, geen steroïden maar werken anti-inflammatoir en pijnonderdrukkend,vele typen van (PGE1/-2), grijpen aan op COX-enzymen (verantwoordelijk voor omzetting van arachidonzuur in prostaglandinen)
  • paracetamol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe werken NSAID’s en corticosteroïden en wat gaan zij tegen?

A
  • grijpen in op de vorming van prostaglandinen; fosfolipiden worden omgezet in arachidonzuur (corticosteroïden kunnen dit remmen), hierna in prostaglandines (NSAID’s kunnen dit remmen door COX-enzymen te remmen (maakt omzetting onmogelijk))
  • middelen hebben forse bijwerkingen
  • prostaglandines; grote groep stoffen met veel varianten (PGE2, PGF2, etc.) die alleen niet veel effect hebben maar samen wel –> enorme synergie, hierdoor zijn receptoren voor andere mediatoren (bijv. bradykinine) veel gevoeliger en werken ze bij lagere concentraties
  • gaan tegen: vasodilatatie (roodheid), beïnvloeding temperatuur in de hersenen (koorts), verhoogde doorlaatbaarheid in vaten (zwelling) –> pijn en verminderde functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is aspirine en wat zijn de kenmerken ervan:
- ontstaan
- toepassing
- mechanisme
- bijwerkingen ?

A

NSAID met de werkzame stof acetylsalicylzuur (>100 jaar oud)
- ontstaan acetylsalicylzuur: oorspronkelijk van de bast van de zilverwilg, nu chemische synthese
- toepassing: in lage dosering (20-30mg) bij preventie van coronaire hartziekten (anticoagulante werking) en in hoge dosering analgetisch (pijnstillend), antipyretisch (koortswerend) en anti-inflammatoir
- mechanisme: COX-1 remmer waardoor geen tromboxaan ontstaat wat nodig is voor bloedplaatjesaggregatie (omzetting geremd), bloedplaatjes kunnen zelf geen nieuw cyclo-oxygenase (COX) maken waardoor het acetylsalicylzuur niet verder komt dan het bloed
- bijwerkingen: PG zorgt dat in de maag de muceuze laag dikker wordt, pH-gradiënt daalt, bicarbonaatsecretie stijgt en mucosale bloedstroming stijgt –> aspirine remt dit dus vaak gastro-intestinale bijwerkingen –> bij 30% gastro-intestinale intolerantie, 10% endoscopische ulcera, 1,7% maagperforatie en bloedingen en 0,2% mortaliteit, in EU ong. 140.000 zkh opnames, in NL ong. 400 doden per jaar
–> bijwerkingen worden niet minder als je het langer gebruikt, evt. zuurremmende middelen (protonpompremmers, omeprazol) naast NSAID’s gebruiken of een analoog van PGE2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen COX-1 en COX-2?

A
  • COX-1: is constitutief dus altijd aanwezig, effect op maag (bescherming maagslijmvlies), darmen, nieren en bloedplaatjes
    –> functie: tromboxaan, PGI2 en ratio tromboxaan/PGI2 omlaag
  • COX-2: is induceerbaar en dus niet altijd aanwezig, lokaal aanwezig waar iets aan de hand is; inflammatoire processen in macrofagen, synoviocyten en endotheelcellen, komt op bepaalde plekken constitutief voor; nieren, hersenen, ovarium
    –> functie: PGI2 omlaag, ratio tromboxaan/PGI2 omhoog (omdat tromboxaan niet omlaag gaat = meer plaatjesaggregatie) –> gunstig tegen pijn maar welligt negatief voor plaatjesaggregatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het voordeel van een selectieve COX-2 remmer en wat is een voorbeeld hiervan?

A

Bij normale middelen nu wordt COX-1 vooral geremd (wat je niet wil) en pas bij een hoge dosering COX-2 (wat je graag wil)
–> selectieve COX-2 remmer lastig, want COX-1 en COX-2 lijken erg op elkaar, maar COX-2 heeft een hydrofiele ‘side-pocket’

Celecoxib/Rofecoxib zijn selectieve COX-2 remmers; werken net zo goed als niet-selectieve remmers en hebben geen effect op plaatjesaggregatie en minder gastro-intestinale bijwerkingen
–> wel vervelende cardiovasculaire bijwerkingen (incidentie myocardinfarcten 2/3x vaker), dus middel wel gebruiken mits er geen cardiovasculair risico is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe werkt paracetamol?

A

Geen NSAID, maar ook niet bekend hoe het werkt
- het is een zwakke COX-1 en COX-2 remmer (GEEN COX-3)
- kan bijv. centraal (thalamus) PGE2 vorming onderdrukken (werkt koorts verlagend)
- bij hoge dosis levertoxiciteit (>3g), metaboliet bindt glutathion dat normaal een belangrijk anti-oxidant is –> hierbij z.s.m. acetylcysteïne geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is pijn en hoe is deze onderverdeeld?

A

Vervelende sensatie in een deel van het lichaam
- geassocieerd met vermijdend gedrag en stressrespons
- klinische symptoom van musculoskeletale aandoeningen
- belangrijke bijdrage aan morbiditeit, functionele beperkingen en socio-economische kosten van reumatische ziekten

Onderverdeling:
- nociceptief gedeelte (weefselbeschadiging); perifeer en visceraal
- neuropathisch gedeelte (zenuwstelsel)
- cognitieve factoren, gedragsmechanismen, omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de route van pijn?

A

Er is synovitis of weefselschade waardoor prostaglandines gevormd worden –> hierdoor ontstaan ontstekingsmediatoren en deze activeren nociceptoren
–> stimulus die wordt opgewekt door perifere gevoelszenuwen, je hebt verschillende voor hitte, vloeistoffen, chemische stoffen en voor tast en aanraking, 2 soorten:
- A-delta gevoelszenuwen: gemyeliniseerde vezels met een kleine diameter, geven een directe, scherpe en prikkende pijn
- C-vezels: ongemyeliniseerde vezels met een kleine diameter, geven een langdurig, diepe en doffe pijn
–> bevinden zich beide in de huid, diepe somatische en viscerale structuren, maximale respons bij pijnstimuli via nociceptoren of pijnreceptoren

Hoe meer schade hoe meer stimuli ze vormen en deze gaan via het ruggenmerg (hier kun je op moduleren). Vanaf daar gaan ze via de spinothalamische tractus naar de thalamus en dan naar de somatosensore cortex in de hersenen (daar wordt pijn waargenomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Op welke verschillende plaatsen zijn nociceptoren aanwezig?

A
  • ligamenten: A-delta vezels
  • gewrichtskapsel: C-vezels
  • spier: A-delta vezels en C-vezels
  • synovium: postganglionaire (efferente) vezels en C-vezels
  • kraakbeen: geen receptoren (bij artrose geen pijn door degeneratie kraakbeen maar door botdelen die over elkaar bewegen)
  • bot: onduidelijk, wel sprake van nociceptieve innervatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is sensitisatie en wat is het gevolg hiervan?

A

Bij intense, herhaalde of langdurige stimuli in aanwezigheid van ontstoken/beschadigd weefsel ontstaat er een langdurige pijn (hyperalgesie)
–> verlaging van de activatiedrempel van afferente nociceptoren en verhoogde vuurfrequentie voor alle stimulus intensiteiten (kleinere bewegingen kunnen hierdoor al zorgen voor heftige pijn)
–> ontstekingsmediatoren (bradykinine, prostaglandinen en leukotriënen) dragen hieraan bij
–> belangrijk proces aangezien in gesensitiseerd weefsel ook onschadelijke stimuli kunnen leiden tot pijn (allodynie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kun je pijn meten en welke stappen kunnen worden gezet in de behandeling van pijn?

A

Je vraagt de patiënt dit te doen op schaal van 0-10 waarbij 0 geen pijn is en 10 de ergste pijn bedenkelijk –> streven naar maximaal 2, hierdoor meer pijnstilling gegeven

Opbouwende behandeling:
- stap 1a: paracetamol (veel bij artrose gegeven)
- stap 1b: NSAID (veel bij artritis gegeven, wel betere middelen tegenwoordig)
- stap 1c: paracetamol met NSAID
- stap 2: overstappen/toevoegen zwak werkende opioïde (bijv. tramadol), vaak overgeslagen
- stap 3: overstappen/toevoegen sterk werkende opioïde
- stap 4: parenterale toediening van een opioïde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is fibromyalgie en wat is de epidemiologie?

A

Chronisch wijdverspreid pijnsyndroom dus een overgevoeligheid van pijn
- prikkels die niet bedoeld zijn als pijn worden wel zo ervaren en pijnprikkels zullen heftigere pijn veroorzaken
- GEEN somatische oorzaak van de pijn aanwezig, wel spelen mogelijk aspecten mee; vitamine B12-tekort, autonome dysfunctie, psychische problemen, onveilige situaties in de jeugd (fysiek of seksueel misbruik) –> maar dus somatisch onbegrepen lichamelijke klachten (SOLK)
- gepaard met andere symptomen, bijv. vermoeidheid, minder libido, depressiviteit, krampachtige pijnen
- epidemiologie: 8x vaker bij vrouwen, piekincidentie rond 30-50 jaar, bij huisarts 3% van de patiënten (bij reumatoloog 15-25%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe is de anamnese, LO en AO belangrijk voor de diagnostiek van fibromyalgie?

A
  • anamnese: bijzonder aandacht besteden aan de aard, uitgebreidheid en intensiteit van de pijn, kijken naar functionele beperkingen van de pijn, sociale anamnese om andere oorzaken uit te sluiten –> belangrijk om heel uitgebreid te luisteren en eerst heel veel andere dingen uitsluiten voordat je hier over begint
  • LO: druk geven op 18 specifieke drukpunten (tenderpoints), bij >8 punten verspreid over het lichaam een pijnsensatie sprake van fibromyalgie, daarnaast is patroonherkenning belangrijk en uitsluiten van andere oorzaken
  • AO: uitsluiten van een somatische oorzaak voor de klachten, aanraden van bloedonderzoek; TSH, vitamine B12 en D, BSE en CRP, CK (creatinine kinase), calcium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het biopsychosociaal model van fibromyalgie en welke lichamelijke deconditionering is er mogelijk?

A

Pijn heeft een belangrijke biologische (somatische) oorzaak en wordt beïnvloed door psychologische en sociale factoren –> als biologische component niet wordt behandeld door het ontbreken van een somatische oorzaak kan mogelijk wel worden ingegrepen op de psychosociale en sociale factoren
–> door pijn kan met in een vicieuze cirkel belanden, er kan kinesiofobie (angst om te bewegen) ontstaan, hierdoor wordt je nog gevoeliger voor pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de behandeling van fibromyalgie?

A

Multidisciplinair
- cognitieve fysiotherapie; patiënt in veilige omgeving leren dat pijn bij bewegen niet erg is
- ergotherapeut
- maatschappelijk werker
- psycholoog (goed slaapritme is ook belangrijk)

Medicamenteus:
- pijnstillers; vaak weinig effectief, kans op verslaving
- antidepressiva; fluoxetine
- heel soms neurotransmitters (neurologische pijnstillers); gabapentine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke verschillende soorten anesthesie zijn er?

A
  • algehele anesthesie (narcose): heel het lichaam wordt reversibel verdoofd, hier hoort ook nog slaap medicatie en spierverslapping mee waardoor het de patiënt onbewust van en niet-responsief op pijnvolle stimuli maakt, systemische toediening (inhalatie (snel op hoge concentratie –> bijwerkingen) of i.v.) en effect op CZS
  • locoregionale anesthesie: neuraxiaal (spinaal/epiduraal), plexus (brachialis/lumbalis), zenuw, huid/slijmvlies, infiltratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke verschillende soorten anesthetica zijn er?

A
  • inhalatie anesthetica; stoffen lijken een beetje op ether (brandbaar) en chloroform (zwaar toxisch voor lever), dus vooral isofluraan, desfluraan en sevofluraan gebruikt
  • lachgas niet gebruikt omdat >100% lachgas nodig is en patiënt dan onvoldoende zuurstof krijgt
  • xenon is niet in voldoende hoeveelheden beschikaar voor gebruik in anesthesie
  • i.v. anesthetica zijn andere stoffen, bijv. thiopental, etomidaat of propofol; heel erg lipofiel, als het i.v. wordt toegedient kunnen klontjes ontstaan in het bloed, sojaolie en lecithine worden gebruikt om het iets hydrofieler te maken zodat het beter met de bloedstroom mee kan, hierdoor wel risico op allergische reacties of contaminatie (bacteriën), ook is er geen antidotum
18
Q

Wat is potentie en waar is deze afhankelijk van?

A

Maat voor potentie van een anestheticum (ED50) wordt weergegeven in minimaal alveolaire concentratie (MAC)
- ED50 = concentratie die nodig is om in de helft van de patiënten een beweging te voorkomen in respons op chirurgische pijn (MAC 1.3 hoort bij 95%)
- hoe minder anestheticum men nodig heeft hoe potenter het middel
- oudere patiënt in principe minder nodig dan jongere patiënt, per 10 jaar daling van 6% in MAC
- MAC is onafhankelijk van het gewicht, er is alleen meer hoeveelheid nodig bij een zwaardere patiënt

Potentie afhankelijk van: olie/gas-partitiecoëfficiënt (hoe lipofiel het anestheticum is)
–> Meyer-Overton correlatie: hoe minder vetoplosbaar, hoe hoger de MAC, hoe minder anestheticum nodig (wss. omdat middelen aangrijpen op hydrofobe regio’s van eiwitten (specifieke ionkanalen))
–> alle moleculen waar een N/S voor staat werken beter en heb je dus minder van nodig en minder bijwerkingen

19
Q

Wat is het effect van anesthetica op het centraal zenuwstelsel?

A

Tijdens het wakker zijn is er een balans tussen remmende en excitatoire neurotransmitters, anesthetica zorgt voor:
- remmende neurotransmitters: werking versterkt, hierdoor hyperpolarisatie cel en dus minder makkelijk geprikkeld, bijv. GABA en glycine
- excitatoire neurotransmitters: worden gedempt, minder depolarisatie van cellen, bijv. NMDA en acetylcholine
–> verschillende middelen vertonen verschillende profielen en dus andere combinatie van effecten op receptoren

Niet werking op 1 bepaald deel, het hele CZS is aangedaan, maar het zorgt voor:
- verlies van bewustzijn (door effect op reticulaire formatie van mesencefalon)
- verlies van reflexen (spierrelaxatie)
- analgesie (verminderde gevoeligheid) (door werking op thalamische sensorische nuclei)
- korte termijn amnesie (door effect op hippocampus)

–> wel alleen gebruiken als het nodig is, er kan wat mis gaan waardoor irreversibele restverschijnselen ontstaan (vooral kinderen en ouderen), therapeutische breedte is klein en bij meer/langer anesthetica geven wordt het risico op mortaliteit groter
–> bij goede toediening moeten alle effecten reversibel zijn

20
Q

Wat is het effect van anesthetica op het cardiovasculaire systeem?

A

De bloeddruk zal dalen bij goede anesthesie
- er is een optelling van individuele effecten o.a. op het myocard (daling contractiliteit) en perifere vasculatuur (meestal dilatatie)
- pijnprikkel valt weg die normaal voor een hogere bloeddruk zorgt
- er is adaptatie van het autonome zenuwstelsel door de sympathicus en β-adrenerge receptoren (effecten verschillen per middel)

21
Q

Wat is de farmacokinetiek van inhalatie anesthetica?

A

Wat doet het lichaam met het farmacon?
- bepaald door oplosbaarheid in het bloed en vet, alveolaire ventilatie en cardiac output (beste oplosbaar in vaatrijke weefsels (alveoli), hierna goed doorbloede weefsels (nieren, hart, hersenen, lever), daarna in spieren en daarna vet)
- ideaal anestheticum: concentratie in de hersenen gelijk aan die in het bloed en gelijk aan de concentratie in ingeademde lucht
- longen (alveolaire membranen) enige relevante manier waarop anesthetica het lichaam binnenkomt en weer verlaat –> metabolisme klinisch niet relevant bij inhalatie anesthesie

22
Q

Wat is het partitiecoëfficiënt?

A

Ratio van concentratie anestheticum in 2 fasen tijdens evenwicht
- bloed:gas partitiecoëfficiënt: zegt iets over de oplosbaarheid in bloed, bepaalt de snelheid van inductie en herstel na anesthesie (lager = sneller), slechte oplosbaarheid = lage coëfficiënt = hogere bereidheid van bloed om stof af te geven
- olie:gas partitiecoëfficiënt: zegt iets over oplosbaarheid in vet, bepaalt potentie (Overton-Meyer correlatie) en kinetiek, hoge vetoplosbaarheid vertraagt herstel na anesthesie (bij heel lipofiel komt er een depot na het stoppen waardoor minder snel herstel plaatsvindt)

23
Q

Wat is de farmacokinetiek van i.v. anesthetica en waaruit bestaat het 2 compartimenten model?

A

Absorptie is niet van belang, want middel wordt i.v. gegeven, wel van belang:
- distributie: goed geperfuseerde organen (hart, hersenen, lever, relatief kleine massa) nemen initieel veel op
- redistributie: later neemt de grote massa minder geperfuseerde weefsels (vet) veel op, concentratie in goed geperfuseerde organen zal dan dalen

2 compartimenten model waarbij 2 halfwaardetijden spelen;
1e fase is distributie en eliminatie, halfwaardetijd zegt iets over de snelheid van verdeling
2e fase is alleen eliminatie, halfwaardetijd zegt iets over de snelheid van eliminatie

24
Q

Wat is lokale anesthesie?

A

Zorgt voor plaatselijke gevoelloosheid waardoor kleine ingrepen mogelijk zijn
- werken op de pijnzin, temperatuurzin, tastzin en schakelen de motoriek uit –> kijken of er geen schade is ontstaan na de ingreep zoals decubitus (alarmfunctie van pijn is weg)
- mechanisme: remming van Na+-instroom in zenuwcellen vanuit de binnenkant
- eigenschappen: stoffen moeten lipofiel zijn omdat ze eerst door het membraan moeten diffunderen, aan de binnenkant moeten ze polariseren (mogen buiten celmembraan niet gepolariseerd zijn want dan kunnen ze er niet door) en hydrofiel zijn om de Na+-kanalen van binnenuit te blokkeren

25
Q

Welke 2 soorten lokale anesthetica zijn er?

A

Kunnen voorkomen in geïoniseerde en niet-geïoniseerde vorm, meeste zijn zwakke basen, 2 soorten:
- esters: procaïne (CZS effecten), tetracaïne, benzocaïne
- amiden (minder overgevoeligheidsreacties, 2 i’s in naamgeving): lidocaïne, bupivacaïne, mepivacaïne, articaïne (gebruikt in tandheelkune), ripovacaïne

–> bij ontsteking mogelijk dan anestheticum minder werkt; gepaard met acidose en dat verstoort veranderingen in lipofiliteit/hydrofiliteit

26
Q

Wat is belangrijk om toxiciteit bij lokale anesthetica te voorkomen?

A

Is te behandelen met een lipideninfuus (verkort reanimatieduur en verbetert uitkomst), om het te voorkomen rekening houden met:
- patiënt goed kennen (gewicht, communicatie, gebruik van ander anesthetica)
- middel goed kennen (eigenschappen)
- toxische bovengrenzen kennen (voorkomen dat een lokale toediening leidt tot systemische effecten in hersenen en hart) –> formule is Z% = 10 x Z mg/ml, altijd relateren aan de patiënt en als de patiënt >50 kg is en niet meer dan 1 ampul wordt gebruikt is het veilig

27
Q

Waaruit bestaat de narcosedriehoek en wat kan er na anesthesie gebeuren?

A

Slaapmiddel + pijnstiller + spierverslapper

Na anesthesie:
- hypotensie: er kan een apneu ontstaan als gevolg van spierverslapping omdat ademhalingsspieren minder werken
- hypothermie: kan leiden tot wondinfectie of ontregeling van de stolling
- stressrespons op operatie: zorgt dat verschillende ontstekingsmediatoren vrijkomen en weefselschade ontstaat, hierdoor systemische ontstekingsreactie –> verhoogd zuurstofgebruik, hypercoagulabiliteit, mogelijk ischemie
- ontstekingsmediatoren zorgen ook voor pijn, angst en hypothermie in CZS

–> anesthesist moet endocriene reactie van patiënt bufferen zodat hij stabiel blijft (nog lastiger bij immuungecompromitteerde patiënten)

28
Q

Wat is belangrijk om op te letten in de preoperatieve evaluatie en risicomanagement (screening)?

A

Vragen: weten wij alles? kan het nog beter?

Bekend moet zijn:
- medische voorgeschiedenis
- medicijngebruik
- contra-indicaties (ook de vraag of de operatie echt zinvol is, geen echte grote contra-indicaties)
- geschikte en gewenste anesthesietechniek
- patiënt moet ingelicht zijn over; eigen proces, techniek, alternatieven, complicaties en nazorg en moet informed consent geven

Daarnaast prehabilitatie; BIBO (better in, better out), dus letten op voeding, beweging en psychologische steun, je verbetert de situatie voor de operatie waardoor de achteruitgang uiteindelijk minder is

29
Q

Wat zijn risico’s van anesthesie?

A

Risico’s van algehele anesthesie (AA): tandbeschadiging, druklaesies, infectie, hematoom, misselijkheid, allergie/anafylaxie –> ook letten op stollingsstoornissen (bij aanprikken kan makkelijk een bloeding ontstaan bij patiënten met stollingsstoornissen, mogelijk dwarslaesie tot gevolg)
Risico’s van locoregionale anesthesie (LRA): dwarslaesie, urineretentie, hematoom, infectie, allergie, hoofdpijn, neurologische schade, zenuwschade, falen van de techniek

Risico’s AA en LRA in principe even ernstig en zeldzaam
- evenveel post-operatieve cognitieve disfunctie (POCD), zelfde voorbereiding en bewaking, want als LRA toch niet lukt wordt het AA
- AA is geen contra-indicatie voor een dagbehandeling

30
Q

Wat is premedicatie en welke middelen zijn hiervoor mogelijk?

A

Voorbeelden van medicatie:
- anxiolyse/sedatie/amnesie: lorazepam, midazolam; wordt gegeven om de patiënt iets rustiger de operatie in te laten gaan en hierdoor net iets minder anesthesie nodig, maar zorgt voor na de operatie juist voor meer stress of angstgevoelens –> op lange termijn NIET voordelig
- analgesie (pre-emptief –> geven van analgesie nog voordat pijnprikkel er is)
- cardiale stabilisatie: β-blokker, statinen
- atropine (bij kinderen bij teveel bradycardie), wel veel bijwerkingen dus niet meer in routine gegeven

31
Q

Welke voorbereidingen moet een patiënt doen voor een operatie?

A
  • 6 uur voor OK nuchter zijn: 6 uur niets eten en 2 uur niet drinken, hierdoor geen verhoogd aspiratie-risico, ook niet roken
  • stoppen/doorgaan van eigen medicatie: over het algemeen doorgaan met bètablokkers, anti-epileptica en longmedicatie, antistolling afhankelijk van de soort, ACE-remmers stoppen bij indicatie hypertensie, anticonceptiva werken minder goed (communiceren met patiënt), orale antidiabetica stoppen (hoeveelheid insuline aanpassen), psychiatrische medicatie in overleg stoppen
  • kijken of er een dagbehandeling nodig is: zorgen dat patiënt niet gelijk naar operatie zelf weg gaat rijden
  • regelen van postoperatieve opvang: verschillend per patiënt en operatie
  • voldoende bloedproducten op voorraad en evt. wens van de patiënt hierin uitvragen
32
Q

Waar let de anesthesist op tijdens de operatie?

A
  • Positionering: chirurgische benadering, anesthesiologische implicaties (luchtembolie, beademingsdruk), drukplekken, toegankelijkheid
  • Geven van medicatie (anesthesie, analgesie, sedatie, spierverslapping): enkele fases; inductiefase, onderhoudsfase en uitleiding (afbraak/metabolisatie anestheticum, evt. antagonisten (naloxon, flumazenil, neostigmine/sugammadex) als patiënt niet wakker wordt)
  • Locoregionale technieken: neuraxiaal, locoregionaal, lokaal, makkelijker om patiënt extra te geven dan het uit de patiënt te halen
  • Vitale functies: bewaken en ondersteunen zo nodig, streven naar behoud van homeostase, standaard ECG, saturatie, BP en temperatuur monitoren, bij sommige ingrepen ook CO2-levels en mate van spierverslapping (relaxometrie)
  • Vochtbeleid: zorg dragen m.b.t. bloedverlies, urineproductie, deficiënties en basale behoeftes, hierbij ook toedienen van water, kristalloïd (zout), colloïd (eiwit) en bloed/bloedproducten
  • Problemen: anesthesioloog moet hierop kunnen anticiperen en interveniëren, kan zowel cardiaal, pulmonaal, allergie, bloedverlies of embolieën (palacos/botcement, vet, lucht en stolsels) zijn
  • Communicatie: evt. met de wakkere patiënt en chirurg, doet aan het begin time-out procedure (alles nalopen en checken) en sign-out procedure (bij afronding), hygiëne waarborgen
33
Q

Welke anesthesie geef je bij een gemiddelde patiënt van 80 kilo, 180 cm en 40 jaar voor een narcose?

A
  • premedicatie: midazolam 15 mg
  • slaap: propofol 160 mg
  • pijnstilling: fentanyl 300 µg/S-ketamine 50 mg
  • spierverslapping: rocuronium 60 mg
  • onderhoud: TIVA (total intervenous anesthesia), damp of balanced
  • pijnstilling: paracetamol 4dd 1g, ropivacaïne 0,75% lokaal, morfine 7,5 mg zo nodig
    –> titreren = op effect doseren, dus altijd even de tijd geven voor het medicijn om het te laten werken
34
Q

Wat doet de anesthesist na de operatie voor de patiënt m.b.t. pijnbestrijding?

A

Belangrijkste is pijnbestrijding; patiënt schaalt van 0-10 en vanaf 4 behandelen
- kan met verschillende middelen (hebben eigen bijwerkingen): paracetamol (leverfalen), NSAID’s (bloeding, nierfalen), LRA (toxiciteit), opiaten (obstipatie, jeuk, verslaving, ademhalingsdepressie), esketamine (psychose, delier)
- supra-additief effect: door verschillende pijnstillende middelen naast elkaar te gebruiken, beter effect dan apart opgeteld effect

35
Q

Wat doet de anesthesist aan misselijkheid en braken na de operatie?

A

Vervelendste klacht vinden mensen misselijkheid en braken
- ontstaan: vaak door het inslikken van bloed
- medicatie: hiervoor granisetron, dexamethason, DHB of (metoclopramide, nu bijna nooit meer door veel bijwerkingen) geven
- risicoscore: vrouwelijk geslacht, niet-roker, geschiedenis van dit, postoperatieve opioïden, bij >2 middelen geven en anders even afwachten wat de patiënt voelt
- voedingsbeleid: eerst beginnen met drinken (water, daarna thee), daarna eten (brood, beschuit) –> mits er geen maagzonde is (als deze voorbij gaat aan een anastomose moet de patiënt wachten door risico op open gaan)

36
Q

Wat gebeurt er met de patiënt na de operatie?

A

Postoperatief bewaken en zo nodig vitale functies ondersteunen
- kan op PACU of IC
- ontslagcriteria volgens Aldrete (bij 9/10 punten mag patiënt van de recovery af)
- bij dagbehandeling (geen studie bewijst dat het beter is, maar door schaarste gebeurt het vaak) belangrijk dat patiënt vervoer en zorg heeft

Vanuit de anesthesie nog een postoperatieve visite voor: tevredenheid (klachtenpreventie), kwaliteit (werkte het?), complicaties (alles op orde)
–> ERAS (early recovery after surgery): om patiënt snel weer uit bed te krijgen, resultaten waren fantastisch qua herstel, is de standaard in elk ziekenhuis

37
Q

Wat is de toekomst van de anesthesie?

A
  • meer dagbehandelingen (minder beschikbare bedden en personeel)
  • meer intensive care patiënten (mensen die we echt lang moeten verzorgen hebben hier echt baat bij)
  • meer kijken naar uitkomst in QALY (quality-adjusted life years) i.p.v. levensjaren
  • mogelijk ziekenhuisarts als specialisme
  • HVH (high volume hospitals) waar behandelingen worden geconcentreerd in enkele ziekenhuizen, hierdoor blijft de kwaliteit hoog
  • selectie van patiënten o.b.v. prognose
  • mogelijk selectie van patiënten o.b.v. genoom
38
Q

Zijn patiënten (over)gevoeliger geworden?

A

De moderne patiënten zijn (over)gevoeliger, verwender en veeleisender geworden
- is het een kwestie van algofobie: fobie of angst voor pijn die tot een kwelling wordt (toegenomen gevoeligheid voor pijn), in 1943 al bekend, mens is tegenwoordig bijna beledigd als er wordt gezegd dat pijn bij het leven hoort, pijn mag niet voorkomen, vanuit evolutionair perspectief gezegd dat een lage pijngrens beschaafder was of door fysiologische veranderingen (geen andere mogelijkheden dan pijn te verdragen)
- speelt mentale attitude een rol: afgenomen bereidheid om pijn te verdragen, moderne samenleving eist dat er steeds meer middelen zijn en verwacht dat deze altijd, overal en voor iedereen beschikbaar zijn, men gaat steeds verder in deze eis
–> 4 argumenten van De Moulin:
1. moderne pijnstillende middelen: aandeel van ontwikkeling is groot, fysiologie niet veranderd
2. opvallende culturele verschillen: in expressie en omgang met pijn, men kan medelijden krijgen maar mag niet overdrijven, verschillen tussen man-vrouw (menopauze, bevalling)
3. erosie van metafysische en religieuze overtuigingen: lijden hoort erbij (straf van God), kleine kwaad als waarschuwing tegen groot kwaad, afnemende invloed van Christendom en invloeden van de verlichting zorgen dat pijn niet meer wordt gezien als wat bij het leven hoort, ook afschaffen slavernij en strafbaar maken marteling belangrijk
4. cartesiaans dualisme: onder leiding van René Descartes’scheiding van ziel/geest en lichaam, men ziet het hierdoor als apart mechanisme (bestaande uit deeltjes en beweging), pijn is hierdoor een te repareren defect, theologie vs. studie fysieke natuur
- historische achtergrond van dualisme en mechanistisch denken: lastig in het begin door het geloof in goden en dergelijken, langzaam duidelijk dat het dualistische probleem niet opgaat, verklaringen gaan voorbij aan het subjectieve ervaren van pijn, sprake van objectivering en mechanisering, coping mag niet vergeten worden

39
Q

Ligt het probleem van meer pijn bij de moderne Westerse geneeskunde?

A

De westerse medische traditie gaat gepaard met ‘stiefkinderlijke’ behandeling van pijn, eenzijdig reductionisme/materialisme vs. ongrijpbare fenomeen van pijn, 3 kenmerken:
- Monotheïsme: 1 wetenschappelijke waarheid, wat je zichtbaar kan maken is de werkelijkheid (reductionisme)
- Disease without suffering/treatment without healing: subjectieve verhaal vervangen door objectieve data/metingen, klacht behandelen maar patiënt niet genezen, mismatch tussen hulpvraag van de patiënt en de behandeling
- Idee van/geloof in vooruitgang: arts is activistisch ingesteld en wilt altijd ‘iets’ doen, veel geloof in wetenschap en geneeskunde
–> Werkt dus goed bij curatie maar chronische/onbegrepen pijn past niet goed binnen het ‘biomechanische paradigma’, hierdoor ontstaat; onderbehandeling (gebrek aan aandacht voor lijden/beleving patiënt) en overbehandeling (onvoldoende aandacht voor complexiteit pijn en psychosociale, culturele, morele en spirituele aspecten)

40
Q

Welke 3 fases zijn er in de evolutie naar de pijngeneeskunde?

A
  1. Jaren 50-60: probleemdefinitie door pioniers in pijngeneeskunde, conclusie dat patiënten met pijn achtergesteld werden, focus lag niet op symptoom van de pijn zelf, onderschatting van complex fenomeen en onderbehandeling, soms ook overbehandeling (doordat pijn werd gezien als gewaarwording van lokale schade/ziekte werd hiernaar op zoek gegaan), chronische pijn kon niet behandeld worden
  2. Jaren 70-80: uitvinding van pijngeneeskunde (‘eigen’ interne definitie/classificatie), veel nieuw onderzoek, behandelingen en instituten, doel was een definitie van pijnsyndromen voor communicatie en samenwerking; onaangename sensorische en emotionele ervaring die verbonden is met werkelijke of potentiële weefselbeschadiging of in termen van zulke beschadiging wordt beschreven, pragmatisch doel belangrijker; streven naar betere behandeling en iedereen includeren, voor chronische pijn; pain that persists for a given length of time, nog steeds uitgegaan van lokale pathofysiologie, vaak nog onspecifieke pijn genoemd en psychische/psychosomatische oorzaak eraan gegeven
  3. Jaren 90-nu: nieuwe inzichten en zorgen, externe definitie/classificatie, evidence-based medicine kwam op, er bleek sprake van onder- en overbehandeling, meer kijken naar problemen in CZS dan lokale beschadigingen, hier kwam op dat chronische pijn zijn eigen pathologie heeft, het komt nog steeds heel erg veel voor (19% van de mensen) maar er blijft een gebrek aan zichtbaarheid
41
Q

Waarom heeft de erkenning van chronische pijn (ICD-11) als ziekte zelf tot veel vooruitgang geleidt?

A

Chronische pijn (>3 maanden)
–> aparte nosologische categorie voor meer aandacht en herkenning, door ICD-code is het echt een eigen ziekte
–> resultaat van een lobby door IASP (Intern Association for the Study of Pain)
–> primaire pijn is de ‘disease in its own right’
–> pijn zichtbaar maken voor adequate behandeling en gezondheidsstatistieken